Arrest van het Hof van 16 juni 1998. Hermès International (société en commandite par actions) tegen FHT Marketing Choice BV. Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Amsterdam - Nederland. Overeenkomst tot oprichting van Werelhandelsorganisatie - TRIPs - Artikel 177 EG-Verdrag - Bevoegdheid Hof - Artikel 50 TRIPs - Voorlopige maatregelen. Zaak C-53/96.
Inhoudsopgave van deze pagina:
|
Arrest van het Hof van 16 juni 1998. - Hermès International (société en commandite par actions) tegen FHT Marketing Choice BV. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Amsterdam - Nederland. - Overeenkomst tot oprichting van Werelhandelsorganisatie - TRIPs - Artikel 177 EG-Verdrag - Bevoegdheid Hof - Artikel 50 TRIPs - Voorlopige maatregelen. - Zaak C-53/96.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-03603
Trefwoorden
1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Uitlegging van door Gemeenschap gesloten internationale overeenkomst die van invloed is op toepassing van communautaire bepalingen door nationale rechterlijke instanties - Overeenkomst inzake handelsaspecten van intellectuele eigendom (TRIPs)
(EG-Verdrag, art. 177; TRIPs, art. 50; verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 99)
2 Internationale overeenkomsten - Overeenkomst inzake handelsaspecten van intellectuele eigendom (TRIPs) - "Voorlopige maatregel" - Begrip - Nationale maatregel die onder dit begrip valt
(TRIPs, art. 50)
3 Het Hof is in het kader van de procedure van artikel 177 van het Verdrag bevoegd tot uitlegging van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs), als bijlage 1 C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, bij besluit 94/800.
In de eerste plaats moeten volgens artikel 50, lid 1, van het TRIPs de nationale rechterlijke autoriteiten van de verdragsluitende partijen de bevoegdheid hebben "voorlopige maatregelen" te gelasten ter bescherming van de belangen van de houders van de door de wetgeving van die partijen verleende merkrechten, en in de tweede plaats kunnen ingevolge artikel 99 van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk, die ten tijde van de ondertekening van het TRIPs van kracht was, de aan het gemeenschapsmerk ontleende rechten worden beschermd door middel van "voorlopige en beschermende maatregelen". Weliswaar zijn de in laatstgenoemde bepaling bedoelde maatregelen, alsook de daarmee verbonden procedureregels, die welke in de nationale wet van de betrokken lidstaat zijn voorzien voor het nationale merk, maar aangezien de Gemeenschap partij is bij het TRIPs en deze overeenkomst het gemeenschapsmerk betreft, moeten de in artikel 99 van verordening nr. 40/94 bedoelde rechterlijke instanties, wanneer zij nationale regels toepassen bij het treffen van voorlopige maatregelen ter bescherming van de aan een gemeenschapsmerk ontleende rechten, dit zoveel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van het TRIPs.
4 Artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, als bijlage 1 C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, bij besluit 94/800, heeft betrekking op "onmiddellijke en doeltreffende" maatregelen, die tot doel hebben "te beletten dat zich een inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom voordoet". Mitsdien moet als "voorlopige maatregel" in de zin van dit artikel worden aangemerkt een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken:
Een dergelijke maatregel beantwoordt immers, gelet op zijn kwalificatie in het nationale recht, de reden voor zijn vaststelling en het feit dat hij niet als juridisch definitief is bedoeld, aan de definitie van artikel 50 van het TRIPs, zonder dat aan deze conclusie wordt afgedaan door de overige kenmerken van de maatregel.
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, in het aldaar aanhangig geding tussen
Hermès International (société en commandite par actions)
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 50, lid 6, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, als bijlage 1 C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 1),
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, H. Ragnemalm en M. Wathelet, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,
griffier: L. Hewlett, administrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Hermès International (société en commandite par actions), vertegenwoordigd door L. van Bunnen; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Mignot; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door R. Plender, QC; de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Houttuin, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. J. Kuyper en B. J. Drijber, ter terechtzitting van 27 mei 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 november 1997,
1 Bij vonnis van 1 februari 1996, ingekomen bij het Hof op 22 februari 1996, heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 50, lid 6, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (hierna: "TRIPs"), als bijlage 1 C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: "WTO-overeenkomst") en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 336, blz. 1).
2 Deze vraag is gerezen in een geschil tussen Hermès International, commanditaire vennootschap op aandelen naar Frans recht (hierna: "Hermès"), en FHT Marketing Choice BV, vennootschap naar Nederlands recht (hierna: "FHT"), ter zake van de aan Hermès toekomende merkrechten.
3 Artikel 99 van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), onder het opschrift "Voorlopige en beschermende maatregelen", bepaalt in lid 1:
"Aan de rechterlijke instanties, met inbegrip van de rechtbanken voor het gemeenschapsmerk, van een lidstaat kunnen voor een gemeenschapsmerk of aanvragen om een gemeenschapsmerk dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale merken, zelfs indien een rechtbank voor het gemeenschapsmerk van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen."
4 Zoals in artikel 143, lid 1, is bepaald, is deze verordening in werking getreden op de 60e dag na haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Daar de verordening bekend is gemaakt op 14 januari 1994, is zij dus in werking getreden op 15 maart 1994.
5 In artikel 1 van besluit 94/800 is bepaald:
"Namens de Europese Gemeenschap worden, voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, de volgende multilaterale overeenkomsten en besluiten goedgekeurd:
6 Artikel 50 van het TRIPs luidt als volgt:
"1. De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid om onmiddellijke en doeltreffende voorlopige maatregelen te gelasten:
-
De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid, wanneer passend, voorlopige maatregelen te treffen zonder de wederpartij te hebben gehoord, met name wanneer uitstel vermoedelijk onherstelbare schade voor de houder van het recht zal veroorzaken, of wanneer er een aantoonbaar risico is dat bewijsmateriaal zal worden vernietigd.
-
De rechterlijke autoriteiten hebben de bevoegdheid om van de verzoeker te verlangen dat deze redelijkerwijze beschikbaar bewijsmateriaal overlegt opdat zij zich er met een voldoende mate van zekerheid van kunnen vergewissen dat de verzoeker de houder van het recht is en dat er inbreuk op zijn recht wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt, en om de verzoeker te gelasten een zekerheid te stellen of soortgelijke waarborg te bieden die voldoende is om de verweerder te beschermen en misbruik te beletten.
-
Wanneer er voorlopige maatregelen zijn genomen zonder dat de wederpartij is gehoord, worden de betrokken partijen onverwijld daarvan in kennis gesteld, uiterlijk na uitvoering van de maatregelen. Op verzoek van de verweerder vindt een herziening plaats, met inbegrip van het recht te worden gehoord, teneinde te beslissen, binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de maatregelen, of deze maatregelen dienen te worden gewijzigd, herroepen of bevestigd.
-
Onverminderd het vierde lid, worden op grond van het eerste en het tweede lid genomen voorlopige maatregelen op verzoek van de verweerder herroepen of houden zij anderszins op gevolg te hebben, indien de procedure die leidt tot een beslissing ten principale niet wordt aangevangen binnen een redelijke termijn, te bepalen door de rechterlijke autoriteit die de maatregelen gelast wanneer het nationale recht zulks toestaat of, wanneer geen termijn wordt bepaald, binnen een termijn van ten hoogste twintig werkdagen of eenendertig kalenderdagen, naar gelang van welke van beide termijnen de langste is.
7 De slotakte waarin de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguay-Ronde zijn vastgelegd (hierna: "slotakte"), en, onder voorbehoud van sluiting, de WTO-overeenkomst, zijn op 15 april 1994 te Marrakech ondertekend door de vertegenwoordigers van de Gemeenschap en van de lidstaten.
8 Artikel 289 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: "Rv") bepaalt:
"In alle zaken waarin uit hoofde van onverwijlde spoed, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, kan de vordering worden aangebracht op een terechtzitting, te dien einde door de president te houden op de daartoe door hem te bepalen werkdagen."
9 Indien dat geval zich voordoet, bepaalt artikel 290, lid 2, Rv, dat partijen vrijwillig voor de president in kort geding kunnen verschijnen, waarbij de eiser ter terechtzitting vertegenwoordigd moet zijn door een procureur en de verweerder in persoon of vertegenwoordigd door een procureur kan verschijnen.
10 Volgens artikel 292 Rv brengen beslissingen bij voorraad geen nadeel toe aan de zaak ten principale.
11 Ten slotte kan ingevolge artikel 295 Rv van de voorziening bij voorraad binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof.
12 Hermès is houdster van het woordmerk "Hermès" alsmede van het woord- en beeldmerk "Hermès", krachtens internationale inschrijvingen onder de nummers R 196 756 en R 199 735 met aanwijzing van de Benelux.
13 Hermès brengt deze merken met name aan op stropdassen, die zij via een selectief distributiesysteem in de handel brengt. In Nederland worden "Hermès"-dassen verkocht door Galerie & Faïence BV en door Boutique le Duc, gevestigd te Scheveningen respectievelijk Zeist.
14 Omdat FHT volgens Hermès kopieën van haar dassen in de handel bracht, heeft zij op 21 december 1995 met verlof van de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op tien dassen beslag laten leggen onder FHT zelf en op 453 dassen conservatoir derdenbeslag ten laste van FHT onder de vennootschap PTT Post BV.
15 Bij dagvaarding van 2 januari 1996 heeft Hermès voor de president van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam in kort geding gevorderd, FHT te bevelen de inbreuk op haar auteurs- en merkrechten te staken. Hermès heeft voorts gevorderd, dat alle nodige maatregelen zouden worden getroffen om aan de inbreuk voorgoed een einde te maken.
16 De president heeft in het verwijzingsvonnis aannemelijk geacht, dat de op vordering van Hermès in beslag genomen dassen falsificaties waren, en geoordeeld dat FHT redelijkerwijs niet kon stellen te goeder trouw te hebben gehandeld. Hij heeft de vordering van Hermès dan ook toegewezen en FHT gelast, elke inbreuk op de exclusieve auteurs- en merkrechten van Hermès onmiddellijk te staken en gestaakt te houden.
17 Daarnaast had Hermès de president in dezelfde procedure nog verzocht, in de eerste plaats, FHT een termijn voor het indienen van een verzoek om opheffing krachtens artikel 50, lid 6, van het TRIPs te stellen, te weten drie maanden te rekenen vanaf de betekening van het kortgedingvonnis, en in de tweede plaats, haarzelf een termijn van veertien dagen te gunnen voor het aanhangig maken van een bodemprocedure, te rekenen vanaf de eventuele indiening van een dergelijk verzoek door FHT.
18 Naar het oordeel van de president kon dit verzoek niet worden ingewilligd, aangezien artikel 50, lid 6, van het TRIPs geen beperking in de tijd stelt aan het recht van de verweerder om de opheffing van de voorlopige maatregelen te vragen. Met deze bepaling wordt zijns inziens integendeel beoogd, dat de verweerder te allen tijde - tot aan de uitspraak van het vonnis in de bodemprocedure - opheffing van een voorlopige maatregel kan vragen. De in genoemde bepaling bedoelde termijn voor het aanhangig maken van een bodemprocedure kan derhalve niet afhankelijk worden gesteld van een aan de verweerder te stellen termijn voor het indienen van een opheffingsverzoek.
19 De president vraagt zich echter af, of niet aan Hermès een termijn voor het aanhangig maken van een bodemprocedure moet worden gesteld. Dat zou het geval zijn, indien een in kort geding gegeven voorziening is aan te merken als "voorlopige maatregel" in de zin van artikel 50 van het TRIPs.
20 Hij wijst er in dit verband op, dat in de Nederlandse kortgedingprocedure de wederpartij wordt gedagvaard, partijen het recht hebben te worden gehoord en de kortgedingrechter de zaak inhoudelijk beoordeelt, waarna hij zijn oordeel neerlegt in een schriftelijke en gemotiveerde beslissing waartegen hoger beroep openstaat. Hoewel voor partijen de mogelijkheid bestaat daarna een bodemprocedure aanhangig te maken, aanvaarden zij in zaken waarop het TRIPs betrekking heeft, de beslissing in kort geding gewoonlijk als definitief.
21 Daarop heeft de nationale rechter besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:
"Valt een voorlopige voorziening, zoals deze bijvoorbeeld is neergelegd in artikel 289 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarbij aan de president van de rechtbank een onverwijlde voorziening bij voorraad kan worden gevraagd, onder het begrip voorlopige maatregel in de zin van artikel 50 van het TRIPs?"
22 De Nederlandse en de Franse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk achten het Hof niet bevoegd deze vraag te beantwoorden.
23 Zij verwijzen daartoe naar punt 104 van advies 1/94 van 15 november 1994 (Jurispr. blz. I-5267), waarin het Hof zich op het standpunt stelde, dat de bepalingen van het TRIPs die betrekking hebben op de "middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen", zoals artikel 50, voornamelijk tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren en niet tot die van de Gemeenschap, op grond dat de Gemeenschap op de datum van de uitspraak van het advies nog geen gebruik had gemaakt van haar interne bevoegdheid op dit gebied, behalve dan dat zij met verordening (EEG) nr. 3842/86 van de Raad van 1 december 1986 (PB L 357, blz. 1) het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen had verboden. Aangezien de Gemeenschap nog altijd geen verdere harmonisatieregels op dit gebied heeft gesteld, valt artikel 50 van het TRIPs volgens deze regeringen niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht en is het Hof dus voor de uitlegging van het TRIPs niet bevoegd.
24 Opgemerkt zij evenwel, dat de WTO-overeenkomst is gesloten door de Gemeenschap en bekrachtigd door haar lidstaten en dat hun respectieve verplichtingen jegens de andere verdragsluitende partijen niet tussen hen zijn verdeeld.
25 Zonder dat behoeft te worden ingegaan op de omvang van de verplichtingen die de Gemeenschap bij de sluiting van de overeenkomst is aangegaan, zij er voorts op gewezen, dat ten tijde van de ondertekening van de slotakte en de WTO-overeenkomst door de Gemeenschap en haar lidstaten op 15 april 1994 verordening nr. 40/94 sinds een maand van kracht was.
26 Volgens artikel 50, lid 1, van het TRIPs moeten de nationale rechterlijke autoriteiten van de verdragsluitende partijen de bevoegdheid hebben "voorlopige maatregelen" te gelasten ter bescherming van de belangen van de houders van de door de wetgeving van die partijen verleende merkrechten. Dit artikel bevat daartoe diverse procedureregels voor de rechtsvorderingen die tot zulke maatregelen moeten leiden.
27 Ingevolge artikel 99 van verordening nr. 40/94 kunnen de aan het gemeenschapsmerk ontleende rechten worden beschermd door middel van "voorlopige en beschermende maatregelen".
28 Weliswaar zijn de in laatstgenoemde bepaling bedoelde maatregelen, alsook de daarmee verbonden procedureregels, die welke in de nationale wet van de betrokken lidstaat zijn voorzien voor het nationale merk, maar aangezien de Gemeenschap partij is bij het TRIPs en deze overeenkomst het gemeenschapsmerk betreft, moeten de in artikel 99 van verordening nr. 40/94 bedoelde rechterlijke instanties, wanneer zij nationale regels toepassen bij het treffen van voorlopige maatregelen ter bescherming van de aan een gemeenschapsmerk ontleende rechten, dit zoveel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van het TRIPs (zie naar analogie arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C-286/90, Jurispr. blz. I-6019, punt 9, en 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C-61/94, Jurispr. blz. I-3989, punt 52).
29 Het Hof is derhalve hoe dan ook bevoegd tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs.
30 Hiertegen kan niet worden ingebracht, dat het in het hoofdgeding aanhangige geschil betrekking heeft op merken krachtens internationale inschrijvingen met aanwijzing van de Benelux.
31 In de eerste plaats is het immers uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid voor het te wijzen vonnis draagt, om de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van haar vonnis te beoordelen. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op een bepaling tot de uitlegging waarvan het Hof bevoegd is, is het derhalve in beginsel verplicht te antwoorden (zie in deze zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3736, punten 34 en 35, en 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punten 19 en 20).
32 In de tweede plaats, wanneer een bepaling kan worden toegepast zowel op situaties die onder het nationale recht als op die welke onder het gemeenschapsrecht vallen, heeft de Gemeenschap er stellig belang bij, dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst die bepaling op eenvormige wijze wordt uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moet vinden (zie in die zin arresten van 17 juli 1997, Giloy, C-130/95, Jurispr. blz. I-4291, punt 28, en Leur-Bloem, C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punt 34). Zoals hiervóór in punt 28 is opgemerkt, is artikel 50 van het TRIPs van toepassing op gemeenschapsmerken en op nationale merken.
33 Derhalve is het Hof bevoegd de vraag te beantwoorden.
34 De nationale rechter vraagt, of als "voorlopige maatregel" in de zin van artikel 50 van het TRIPs is te beschouwen een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken:
35 Vooraf moet worden beklemtoond dat, ofschoon over de rechtstreekse werking van artikel 50 van het TRIPs wel argumenten zijn uitgewisseld, het Hof zich daarover niet behoeft uit te spreken, doch enkel antwoord dient te geven op de door de nationale rechter gestelde uitleggingsvraag, zodat deze de Nederlandse procesregels kan uitleggen in het licht van genoemd artikel.
36 Volgens lid 1 heeft artikel 50 van het TRIPs met name betrekking op "onmiddellijke en doeltreffende" maatregelen, die tot doel hebben "te beletten dat zich een inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom voordoet".
37 Een maatregel als door de verwijzende rechter in het hoofdgeding gelast, beantwoordt aan deze definitie. Ertoe strekkend een einde te maken aan een inbreuk op merkrechten, wordt de maatregel in het nationale recht immers uitdrukkelijk gekwalificeerd als "onmiddellijke voorziening bij voorraad" en wordt hij getroffen "uit hoofde van onverwijlde spoed".
38 Voorts staat vast, dat partijen het recht hebben, ongeacht of zij daarvan gebruik maken, om nadat bedoelde maatregel is getroffen een bodemprocedure aanhangig te maken, zodat deze maatregel niet als juridisch definitief is bedoeld.
39 Aan de conclusie, dat een maatregel als de door de verwijzende rechter gegeven voorziening een "voorlopige maatregel" is in de zin van artikel 50 van het TRIPs, wordt niet afgedaan door de overige kenmerken van de procedure.
40 In de eerste plaats moet ten aanzien van het feit dat de wederpartij wordt gedagvaard en kan worden gehoord, worden opgemerkt dat artikel 50, lid 2, van het TRIPs de mogelijkheid opent om, "wanneer passend", voorlopige maatregelen te treffen "zonder de wederpartij te hebben gehoord", voor welk geval lid 4 bijzondere procedures bevat. Ofschoon volgens deze bepalingen zo nodig voorlopige maatregelen kunnen worden getroffen zonder de wederpartij te horen, betekent dit niet, dat alleen maatregelen die op deze manier zijn getroffen als voorlopig in de zin van artikel 50 van het TRIPs kunnen worden gekwalificeerd. Uit genoemde bepalingen volgt integendeel, dat in alle andere gevallen de voorlopige maatregelen volgens de procedure op tegenspraak worden getroffen.
41 In de tweede plaats belet de omstandigheid dat de beslissing van de kortgedingrechter schriftelijk en gemotiveerd wordt gegeven, niet dat zij als voorlopige maatregel in de zin van artikel 50 van het TRIPs kan worden aangemerkt, aangezien deze bepaling geen eisen stelt aan de vorm van de beslissing waarbij een dergelijke maatregel wordt getroffen.
42 In de derde plaats wijst niets in de formulering van artikel 50 van het TRIPs erop, dat bij de in dit artikel bedoelde maatregelen geen sprake zou zijn van een beoordeling van de omstandigheden van de zaak door de kortgedingrechter. Lid 3 van deze bepaling, volgens hetwelk de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid moeten hebben om van de verzoeker te verlangen dat deze bewijsmateriaal overlegt waaruit met een voldoende mate van zekerheid blijkt, dat er inbreuk op zijn recht wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt, impliceert juist, dat aan de "voorlopige maatregelen" althans in zekere mate een dergelijke beoordeling voorafgaat.
43 In de vierde plaats moet in verband met het feit dat hoger beroep openstaat tegen een maatregel als de in het hoofdgeding bedoelde, worden opgemerkt, dat artikel 50, lid 4, van het TRIPs weliswaar uitdrukkelijk de mogelijkheid opent om "herziening" te vragen wanneer de voorlopige maatregel is getroffen zonder dat de wederpartij is gehoord, maar dat geen bepaling van dit artikel uitsluit, dat in het algemeen tegen "voorlopige maatregelen" hoger beroep kan worden ingesteld.
44 Ten slotte kan de eventuele bereidheid van partijen om het kortgedingvonnis als "definitieve" beslechting van hun geschil te aanvaarden, geen wijziging brengen in het rechtskarakter van een als "voorlopig" in de zin van artikel 50 van het TRIPs aangemerkte maatregel.
45 Mitsdien moet de vraag aldus worden beantwoord, dat als "voorlopige maatregel" in de zin van artikel 50 van het TRIPs moet worden aangemerkt een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken:
46 De kosten door de Nederlandse en de Franse regering alsook door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam bij vonnis van 1 februari 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Als "voorlopige maatregel" in de zin van artikel 50 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, als bijlage 1 C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, moet worden aangemerkt een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken:
Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.
De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.
Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.
De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.