Voordrachten Hoge Raad
De leden van de Hoge Raad worden bij Koninklijk Besluit voor het leven benoemd. De wet bepaalt dat rechters ook op eigen verzoek of bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar ontslagen worden.
De Grondwet bepaalt dat de leden (raadsheren) van het hoogste rechtscollege, de Hoge Raad der Nederlanden, worden benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer (artikel 118 i, eerste lid). Het komt praktisch nooit voor dat daarvan wordt afgeweken.
In 2019-2020 hield de regering een internetconsultatie i om de voordrachtsprocedure i in de Grondwet te wijzigen. Niet de Tweede Kamer maar een voordrachtscommissie zou de voordracht moeten doen. Dit wetsvoorstel werd uiteindelijk niet ingediend.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Als er een vacature voor raadsheer is, biedt de Hoge Raad een aanbeveling van zes personen aan de Tweede Kamer i aan. Die maakt daaruit een voordracht op van drie personen, die aan de regering wordt aangeboden. De aanbevelingslijst van de Hoge Raad wordt (vrijwel) altijd gevolgd. Sinds 1945 is dat slechts één keer (in 1955) niet gebeurd. De regering benoemt vervolgens één van de drie voorgedragenen. In de praktijk is dat altijd nummer één van de voordracht. In feite is er dus sprake van coöptatie ('de zittende leden kiezen hun nieuwe medelid').
Strikt genomen mag de regering bij de benoeming afwijken van de voordracht, maar ook dat is sinds 1945 slechts één keer gebeurd (in 1946, op eigen verzoek). In de negentiende eeuw waren er wel enkele voorbeelden waar politieke redenen meespeelden bij voordracht en benoeming. Bij de voordracht en benoeming geldt sinds jaar en dag dat het enige criterium 'vaktechnische bekwaamheid' moet zijn.
Vaak komt een kandidaat eerst enkele keren op de derde of tweede plaats op een voordracht, om dan na verloop van tijd, bij een volgende voordracht, als eerste te worden voorgedragen.
Bij het opmaken van een voordracht door de Tweede Kamer gelden de regels uit het reglement van orde i voor het stemmen over personen. Dergelijke stemmingen vinden in het geheim plaats. De namen van de aanwezige Kamerleden worden afgeroepen, die vervolgens een stembriefje met daarop de naam van een persoon in een bus doen. Vier leden tellen de stemmen. Als niemand de absolute meerderheid heeft behaald, volgt een tweede stemronde en daarna eventueel nog volgende rondes. In de praktijk komt dit bij voordrachten voor de Hoge Raad (vrijwel) nooit voor.
Over het opmaken van de voordracht vindt vooraf overleg plaats in de vaste Kamercommissie (van Justitie). Als regel wordt de aanbeveling van de Hoge Raad gevolgd. In 1975 werd een vrouwelijke kandidaat door de Kamer als tweede op de voordracht gezet. Daarmee gaf de Kamer aan dat zij meer vrouwen in de Hoge Raad wilde.
Er mogen alleen namen worden ingevuld van personen die op de aanbevelingslijst stonden, anders is de stem ongeldig. Ook blanco stemmen zijn ongeldig.
In de negentiende eeuw was er enkele keer politieke strijd rond een benoeming. In 1851 en 1852 droeg de Tweede Kamer twee keer mr. N. Olivier i als eerste voor. Olivier was een medestander van Thorbecke en de koning volgde beide keren niet de voordracht.
In 1886 plaatste de Kamermeerderheid mr. A.P.Th. Eyssell als eerste op de voordracht, hoewel jhr.mr. P.J. van Swinderen i door de Hoge Raad als eerste was aanbevolen. In 1901 werd de (liberaal) mr. H. Binnerts i als eerste door de Hoge Raad aanbevolen. De (confessionele) Kamermeerderheid zette de christelijk-historische jhr. O.Q. van Swinderen (een broer van P.J. van Swinderen) als eerste op de voordracht. Van Swinderen werd benoemd, maar trok zich terug. Bij een nieuwe voordracht werd jhr. W.H. de Savornin Lohman, een zoon van de CHU-voorman A.F. de Savornin Lohman i, als eerste voorgedragen en benoemd.
Op 12 juni 1979 vond in de Tweede Kamer een debat plaats over de voordrachten. PvdA-Kamerlid Hein Roethof i stelde toen aan de orde dat Kamerleden een stem moesten uitbrengen op personen, van wie zij nauwelijks de achtergronden kenden. Na een gesprek met de president van de Hoge Raad werd besloten dat ook enige achtergronden over de personen zouden worden bijgevoegd. Die gegevens kwamen uitsluitend voor leden ter inzage.
De vraag werd toen ook opgeworpen of het doen van een voordracht niet beter kon worden afgeschaft. Volgens Roethof deed de Tweede Kamer niet meer dan het geven van een stempel. Bij de Grondwetsherziening van 1983 bleef de voordracht echter gehandhaafd.
De Kamer als geheel keerde zich in 1979 tegen politisering van de voordrachten, waarbij ook de politieke achtergronden een rol zouden spelen.
Op 15 maart 2011 vond in de Tweede Kamer een discussie plaats over de voordracht (als nummer twee) van mr. Y. Buruma. PVV-fractievoorzitter Geert Wilders legde na afloop van de stemming een verklaring af. Daarin deelde hij mee dat zijn fractie blanco (ongeldig) had gestemd, omdat zij Buruma niet als lid van de Hoge Raad wilde.
De Kamervoorzitter merkte op dat openbaarheid strijdig was met de essentie van een schriftelijke stemming en dat met de stemverklaring een heel goede traditie in de Kamer was doorbroken.
Meer over
bron: Koppen, P.J. van en J. ten Kate, Tot raadsheer benoemd. Anderhalve eeuw benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden (Arnhem, 1987)