Richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (herschikking)

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

18.6.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/13

 

RICHTLIJN 2010/31/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 19 mei 2010

betreffende de energieprestatie van gebouwen

(herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 194, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen (4) is gewijzigd (5). Aangezien nieuwe ingrijpende wijzigingen nodig zijn, dient ter wille van de duidelijkheid tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

 

(2)

Een doelmatig, behoedzaam, rationeel en duurzaam energiegebruik geldt onder meer voor aardolieproducten, aardgas en vaste brandstoffen die essentiële energiebronnen, maar tevens de belangrijkste emissiebronnen van kooldioxide zijn.

 

(3)

40 % van het totale energieverbruik in de Unie komt voor rekening van gebouwen. De sector breidt zich uit, waardoor haar energieverbruik vanzelfsprekend toeneemt. Daarom zijn een vermindering van het energieverbruik en het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in de bouwsector belangrijke maatregelen die nodig zijn om de energieafhankelijkheid en de broeikasgasemissies van de Unie te doen dalen. Samen met een groter gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen zullen maatregelen ter vermindering van het energieverbruik in de Unie de Unie in staat stellen om te voldoen aan het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), alsmede om zowel haar toezegging om de aardopwarming op lange termijn onder de 2 °C te houden, na te komen als haar toezegging om de totale broeikasgasemissies in 2020 ten opzichte van 1990 te verlagen met ten minste 20 %, en met 30 % in geval een internationale overeenkomst tot stand komt. Een vermindering van het energieverbruik en een groter gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen spelen ook een belangrijke rol bij het versterken van de energievoorzieningszekerheid, het bevorderen van technologische ontwikkelingen en het scheppen van werkgelegenheid en kansen voor regionale ontwikkeling, met name in plattelandsgebieden.

 

(4)

Het beheer van de vraag naar energie is voor de Unie een belangrijk instrument om invloed uit te oefenen op de wereldenergiemarkt en daarmee op de continuïteit van de energievoorziening op middellange en lange termijn.

 

(5)

Om de doelstelling van 20 % minder energieverbruik in de Unie tegen 2020 te bereiken, is tijdens de Europese Raad van maart 2007 gewezen op de behoefte om de energie-efficiëntie in de Unie te doen toenemen en is aangedrongen op een grondige en snelle tenuitvoerlegging van de prioriteiten uit de mededeling van de Commissie „Actieplan voor energie-efficiëntie — het potentieel realiseren”. In dit actieplan is het significante potentieel voor kostenefficiënte energiebesparingen in de bouwsector geïdentificeerd. Het Europees Parlement heeft in zijn resolutie van 31 januari 2008 opgeroepen tot een versterking van de bepalingen van Richtlijn 2002/91/EG en heeft bij herhaling, laatstelijk in zijn resolutie van 3 februari 2009 over de tweede strategische toetsing van het energiebeleid, bepleit de doelstelling van een verhoging van de energie-efficiëntie met 20 % tot 2020 bindend te maken. Voorts worden bij Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (6), bindende nationale streefdoelen voor de vermindering van CO2-emissies vastgesteld, waarvoor energie-efficiëntie in de bouwsector van doorslaggevend belang is, en voorziet Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (7) in de bevordering van energie-efficiëntie in het kader van de bindende doelstelling om in 2020 20 % van het totale energieverbruik van de Unie te dekken met energie uit duurzame bronnen.

 

(6)

De Europese Raad van maart 2007 bevestigde nogmaals dat de Unie ernaar streeft om in de hele Unie energie uit hernieuwbare bronnen te ontwikkelen; daartoe heeft hij een bindend streefcijfer goedgekeurd van 20 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in 2020. Bij Richtlijn 2009/28/EG wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen.

 

(7)

Het is nodig om concretere acties vast te stellen teneinde het aanzienlijke, nog niet gerealiseerde potentieel voor energiebesparingen in gebouwen te benutten en de grote verschillen tussen de resultaten van de lidstaten in deze sector te verminderen.

 

(8)

Bij maatregelen voor de verdere verbetering van de energieprestatie van gebouwen moet rekening worden gehouden met de klimatologische en plaatselijke omstandigheden, alsmede met de binnenklimaateisen en de kostenefficiëntie. De maatregelen mogen andere eisen die aan gebouwen worden gesteld, zoals toegankelijkheid, veiligheid en de gebruiksbestemming van het gebouw, niet in het gedrang brengen.

 

(9)

De energieprestatie van gebouwen dient te worden berekend volgens een methodologie, die op nationaal en regionaal niveau mag worden gedifferentieerd. Die methodologie neemt behalve thermische kenmerken ook andere factoren in aanmerking welke een steeds belangrijkere rol spelen, zoals installaties voor verwarming en airconditioning, de toepassing van energie uit hernieuwbare bronnen, passieve verwarmings- en koelingselementen, zonwering, luchtkwaliteit in gesloten ruimten, geschikt daglicht en het ontwerp van het gebouw. De methodologie voor het berekenen van de energieprestatie mag niet enkel gebaseerd zijn op het seizoen waarin verwarming nodig is, maar moet uitgaan van de jaarlijkse energieprestatie van een gebouw. In die methodologie moet rekening worden gehouden met bestaande Europese normen.

 

(10)

De lidstaten zijn als enige verantwoordelijk voor het vaststellen van minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen en onderdelen van gebouwen. Die vereisten moeten worden bepaald met het oog op een kostenoptimaal evenwicht tussen de gedane investeringen en de energiekosten die worden bespaard tijdens de volledige levensduur van het gebouw, onverminderd het recht van de lidstaten om minimumeisen vast te stellen voor een hogere energie-efficiëntie dan kostenoptimale energie-efficiëntieniveaus. Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid voor de lidstaten om hun minimumeisen voor gebouwen op gezette tijden te herzien in het licht van de vooruitgang van de techniek.

 

(11)

Het doel van kostenefficiënte of kostenoptimale energie-efficiëntieniveaus kan in bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld in het licht van klimaatverschillen, rechtvaardigen dat lidstaten eisen in verband met kostenefficiëntie en -optimaliteit voor onderdelen van gebouwen vaststellen die in de praktijk de installatie van bouwproducten welke aan de bij de uniale wetgeving vastgestelde normen voldoen, zou beperken, mits die eisen geen niet te rechtvaardigen marktbelemmering vormen.

 

(12)

Bij het vaststellen van energieprestatie-eisen voor technische bouwsystemen dienen de lidstaten gebruik te maken van geharmoniseerde instrumenten voor zover die beschikbaar en geschikt zijn, met name test- en berekeningsmethoden en energie-efficiëntieklassen die zijn ontwikkeld in het kader van maatregelen tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten (8) en Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaard-productinformatie van energiegerelateerde producten (9), teneinde voor samenhang met aanverwante initiatieven te zorgen en potentiële marktfragmentatie zoveel mogelijk te beperken.

 

(13)

Deze richtlijn laat de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) onverlet. De in deze richtlijn gebruikte term „stimulans” moet derhalve niet worden uitgelegd als zou er sprake zijn van staatssteun.

 

(14)

De Commissie dient een vergelijkend methodologisch kader voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie uit te werken. De lidstaten dienen van dit vergelijkend methodologisch kader gebruik te maken om de resultaten te vergelijken met de minimumeisen inzake energieprestatie die zij hebben vastgesteld. Mochten er significante verschillen, dat wil zeggen van meer dan 15 %, optreden tussen de berekende kostenoptimale niveaus van minimumenergieprestatie-eisen en de huidige minimumenergieprestatie-eisen, dan dienen de lidstaten het verschil te verantwoorden of passende stappen te plannen om het verschil te verkleinen. De lidstaten dienen bij het schatten van de economische levensduur van een gebouw of een onderdeel van een gebouw zich te baseren op huidige praktijken en ervaringen in verband met het bepalen van de economische levensduur. Zij dienen de resultaten van deze vergelijking en de gegevens die werden gebruikt om tot deze resultaten te komen, regelmatig aan de Commissie mee te delen. Deze rapportering dient de Commissie in staat stellen de vooruitgang van de lidstaten wat betreft het bereiken van de kostenoptimale niveaus van minimumeisen inzake energieprestatie te beoordelen en er verslag over uit te brengen.

 

(15)

Gebouwen zijn van invloed op het energieverbruik op lange termijn. Gezien de lange renovatiecyclus van bestaande gebouwen zouden nieuwe gebouwen en bestaande gebouwen die ingrijpend worden gerenoveerd, daarom moeten voldoen aan minimumeisen inzake energieprestatie die zijn aangepast aan het plaatselijke klimaat. Aangezien de mogelijke toepassing van alternatieve systemen van energievoorziening in het algemeen niet volledig wordt onderzocht, dienen alternatieve systemen van energievoorziening voor nieuwe gebouwen te worden verkend, ongeacht de grootte van die gebouwen, overeenkomstig het beginsel dat er eerst voor moet worden gezorgd dat de energiebehoeften voor verwarming en koeling tot kostenoptimale niveaus worden teruggebracht.

 

(16)

Ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen, ongeacht hun omvang, vormen een gelegenheid om kostenefficiënte maatregelen te nemen ter verbetering van de energieprestatie. Met het oog op de kosteneffectiviteit moet het mogelijk zijn de minimumeisen inzake energieprestatie te beperken tot de gerenoveerde delen, die het meest relevant zijn voor de energieprestatie van het gebouw. De lidstaten moet de keuze worden gelaten een „ingrijpende renovatie” te definiëren als een percentage van het oppervlak van de bouwschil of op basis van de waarde van het gebouw. Indien een lidstaat besluit een ingrijpende innovatie op basis van de waarde van het gebouw te definiëren, zou er een beroep kunnen worden gedaan op waarden als de actuariële waarde of de huidige waarde op basis van de heropbouwkosten, waarbij de waarde van de grond waarop het gebouw is gelegen buiten beschouwing wordt gelaten.

 

(17)

Er zijn maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat een groter aantal gebouwen niet alleen voldoet aan de huidige minimumeisen inzake energieprestatie, maar ook energie-efficiënter is en zodoende zowel het energieverbruik als de kooldioxide-uitstoot omlaag brengt. Daartoe dienen de lidstaten nationale plannen op te stellen, om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen ende Commissie regelmatig verslag uit te brengen over die plannen.

 

(18)

Er worden thans uniale financiële instrumenten en andere maatregelen ingevoerd of aangepast om maatregelen in verband energie-efficiëntie te stimuleren. Dergelijke uniale financiële instrumenten zijn onder meer Verordening (EG) nr. 1080/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (10), die is gewijzigd om meer investeringen in energie-efficiëntie in de huisvesting mogelijk te maken; het publiek-privaat partnerschap inzake een „Europees initiatief voor energie-efficiënte gebouwen”, ter bevordering van groene technologieën en van de ontwikkeling van energie-efficiënte systemen en materialen in nieuwe en gerenoveerde gebouwen; het initiatief van de Commissie en de Europese Investeringsbank (EIB) „EU-initiatief voor de financiering van duurzame energie”, dat onder meer investeringen op het gebied van energie-efficiëntie mogelijk moet maken, en het door de EIB geleide fonds „Marguerite”: het Europees Fonds 2020 voor energie, klimaatverandering en infrastructuur, Richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (11), structuurfondsen- en cohesiefondsinstrument Jeremie (gezamenlijke Europese middelen voor kleine en middelgrote ondernemingen), de financieringsfaciliteit voor energie-efficiëntie, het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie, met inbegrip van het programma Intelligente energie voor Europa II, dat specifiek is gericht op het wegnemen van marktbelemmeringen in verband met energie-efficiëntie en energie uit hernieuwbare bronnen, bijvoorbeeld via de faciliteit voor technische bijstand ELENA (European Local Energy Assistance); het convenant van burgemeesters; het programma voor ondernemerschap en innovatie; het programma ter ondersteuning van het ICT-beleid 2010, en het zevende kaderprogramma voor onderzoek. Ook de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling verstrekt kapitaal om maatregelen in verband met energie-efficiëntie te stimuleren.

 

(19)

Er dient gebruik te worden gemaakt van uniale financiële instrumenten om de doelstellingen van deze richtlijn in de praktijk te brengen, maar die instrumenten mogen niet in de plaats van nationale maatregelen komen. Zij dienen met name te worden gebruikt voor het verschaffen van passende, innoverende financieringsmiddelen om investeringen in energie-efficiëntiemaatregelen te stimuleren. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van nationale, regionale en plaatselijke energie-efficiëntiefondsen, -instrumenten of -mechanismen die dergelijke financieringsmogelijkheden verschaffen aan particuliere eigenaren, aan het midden- en kleinbedrijf, en aan energie-efficiëntiedienstenbedrijven.

 

(20)

Om de Commissie adequate informatie te verstrekken dienen de lidstaten een lijst op te stellen van alle bestaande en voorgestelde maatregelen, ook financiële maatregelen, die niet door deze richtlijn worden vereist, welke bevorderlijk zijn voor de doelstellingen van deze richtlijn. Tot die door de lidstaten vermelde bestaande en voorgestelde maatregelen kunnen met name maatregelen behoren die strekken tot vermindering van de bestaande wettelijke en marktbelemmeringen en aanzetten tot investeringen en/of andere activiteiten om de energie-efficiëntie van nieuwe en bestaande gebouwen te verhogen en zodoende potentieel bij te dragen tot het verminderen van energiearmoede. Bij dergelijke maatregelen zou het onder meer kunnen gaan om gratis of gesubsidieerde technische bijstand en advies, rechtstreekse subsidies, gesubsidieerde leningen of leningen met een lage rente, subsidieregelingen en garantieregelingen voor leningen; de overheidsinstanties en andere instellingen die dergelijke maatregelen van financiële aard aanbieden, zouden de toepassing van die maatregelen kunnen koppelen aan de opgegeven energieprestatie en de aanbevelingen in de energieprestatiecertificaten.

 

(21)

Om de rapportagelast voor de lidstaten te beperken, moet het mogelijk zijn de in het kader van deze richtlijn vereiste verslagen op te nemen in de actieplannen voor energie-efficiëntie als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten (12). De openbare sector dient in alle lidstaten het voortouw te nemen wat de energieprestatie van gebouwen betreft, en daartoe moeten in de nationale plannen ambitieuzere streefcijfers worden bepaald voor overheidsgebouwen.

 

(22)

De toekomstige koper of huurder van een gebouw of gebouwunit dient via het energieprestatiecertificaat correcte informatie te krijgen over de energieprestatie van het gebouw, alsmede praktisch advies over hoe die kunnen worden verbeterd. Informatiecampagnes kunnen dienen om eigenaren en huurders aan te moedigen de energieprestatie van hun gebouw of gebouwunit te verbeteren. Eigenaren en huurders van bedrijfspanden dienen tevens te worden aangemoedigd om informatie uit te wisselen over het daadwerkelijke energieverbruik, teneinde te waarborgen dat alle gegevens beschikbaar zijn om een geïnformeerde keuze te kunnen maken over de nodige verbeteringen. In het certificaat dient ook informatie te worden verstrekt over de feitelijke effecten van verwarming en koeling op de energiebehoeften van het gebouw, op het primaire energieverbruik daarvan en op de kooldioxode-uitstoot daarvan.

 

(23)

De overheid dient het goede voorbeeld te geven en zich in te spannen om de aanbevelingen in het energieprestatiecertificaat uit te voeren. De lidstaten dienen in hun nationale plannen maatregelen op te nemen om overheidsdiensten te stimuleren verbeteringen op het gebied van energie-efficiëntie in een vroeg stadium aan te nemen en de aanbevelingen in het energieprestatiecertificaat uit te voeren zodra dat haalbaar is.

 

(24)

Gebouwen die door de overheid worden gebruikt en gebouwen die veelvuldig door het publiek worden bezocht, dienen een voorbeeldfunctie te vervullen door te tonen dat er metzorg voor het milieu en energiegebruik rekening wordt gehouden en daarom dient voor die gebouwen regelmatig energiecertificering plaats te vinden. De verspreiding van informatie over die energieprestatie onder het publiek kan worden verbeterd door die energieprestatiecertificaten op een opvallende plaats aan te brengen, met name in gebouwen van een zekere omvang waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest of die veelvuldig door het publiek worden bezocht, zoals winkels, winkelcentra, supermarkten, restaurants, schouwburgen, banken en hotels.

 

(25)

De laatste jaren is het aantal airconditioningsystemen in de Europese landen toegenomen. Dit veroorzaakt aanzienlijke problemen op het gebied van piekbelasting, waardoor de kostprijs van elektriciteit stijgt en de energiebalans wordt verstoord. Er moet prioriteit worden verleend aan strategieën die bijdragen tot betere thermische prestaties van gebouwen tijdens de zomer. Daartoe moet de nadruk komen te liggen op maatregelen om oververhitting te voorkomen, bijvoorbeeld zonwering en voldoende thermisch vermogen in de gebouwconstructie, en verder ontwikkeling en toepassing van technieken voor passieve koeling en in het bijzonder van technieken die bijdragen tot het verbeteren van de kwaliteit van het binnenklimaat en van het microklimaat rond gebouwen.

 

(26)

Regelmatig onderhoud en regelmatige controle van verwarmings- en airconditioningsystemen door gekwalificeerd personeel draagt bij tot handhaving van de correcte afstelling ervan in overeenstemming met de productspecificatie en leidt tot optimale prestaties uit milieu-, veiligheids- en energieoogpunt. Een onafhankelijke beoordeling van het gehele verwarmings- en airconditioningsysteem dient regelmatig plaats te vinden gedurende de levensduur van deze systemen, vooral vóór vervanging of verbetering. Om de administratieve lasten voor eigenaars en huurders van gebouwen zoveel mogelijk te beperken, moeten de lidstaten trachten controles en certificeringen zoveel mogelijk met elkaar te combineren.

 

(27)

Een gemeenschappelijke benadering van de energieprestatiecertificering van gebouwen en van de controle van verwarmings- en airconditioningsystemen, uitgevoerd door gekwalificeerde en/of erkende deskundigen, wier onafhankelijkheid op basis van objectieve criteria wordt gegarandeerd, zal bijdragen tot gelijke voorwaarden wat betreft de inspanningen die in de lidstaten worden gedaan om energie in de bouwsector te besparen en zal toekomstige eigenaars of gebruikers duidelijkheid verschaffen over energieprestatie op de uniale vastgoedmarkt. Om de kwaliteit van de energieprestatiecertificaten en van de controle van verwarmings- en airconditioningsystemen in de gehele Unie te garanderen, dient in iedere lidstaat een onafhankelijk controlemechanisme te worden opgezet.

 

(28)

Aangezien de lokale en regionale overheden van cruciaal belang zijn voor een succesvolle uitvoering van deze richtlijn, dienen zij, in voorkomend geval en voor zover passend overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving, te worden geraadpleegd over en betrokken bij planningkwesties, het ontwikkelen van programma’s voor informatievoorziening, opleiding en bewustmaking, en de uitvoering van deze richtlijn op nationaal of regionaal niveau. Dat overleg kan tevens ertoe dienen dat er aan plaatselijke stedenbouwkundigen en bouwinspecteurs adequate sturing wordt gegeven om de vereiste taken te vervullen. Daarnaast dienen de lidstaten architecten en stedenbouwkundigen in staat te stellen en aan te moedigen om zich bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden terdege op de optimale combinatie van verbeteringen in energie-efficiëntie, gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en gebruikmaking van stadsverwarming en -koeling te beraden.

 

(29)

Installateurs en aannemers zijn van cruciaal belang voor de succesvolle uitvoering van deze richtlijn. Daarom dient een adequaat aantal installateurs en aannemers door middel van opleiding en andere maatregelen een passend competentieniveau te hebben voor het installeren en integreren van de vereiste technologie inzake energie-efficiëntie en hernieuwbare energie.

 

(30)

De lidstaten dienen met betrekking tot de wederzijdse erkenning van de in deze richtlijn bedoelde professionele deskundigen rekening te houden met Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (13), en de Commissie dient in het kader van het programma Intelligente energie voor Europa voort te werken aan richtsnoeren en aanbevelingen voor normen voor de opleiding van dergelijke professionele deskundigen.

 

(31)

Om de transparantie van de energieprestaties in de uniale markt van niet voor bewoning bestemd onroerend goed te versterken, moeten er uniforme voorwaarden voor een vrijwillige gemeenschappelijke regeling voor certificering van de energieprestaties van niet voor bewoning bestemde gebouwen worden vastgesteld. Volgens artikel 291 VWEU worden de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, vooraf vastgelegd bij een verordening die wordt vastgesteld volgens de gewone wetgevingsprocedure. In afwachting van de vaststelling van die nieuwe verordening blijft Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (14) van toepassing, met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toepassing is.

 

(32)

De Commissie moet de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassing van bepaalde delen van het in bijlage I bedoelde algemene kader aan de technische vooruitgang en met betrekking tot de vaststelling van een methodologisch kader voor het berekenen van de kostenoptimale minimumeisen inzake energieprestaties. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passende raadplegingen verricht, ook op deskundigenniveau.

 

(33)

Aangezien de de door deze richtlijn nagestreefde doelstelling, met name de energie-efficiëntie van gebouwen, niet in voldoende mate door de lidstaten kan worden bewerkstelligd gezien de complexiteit van de bouwsector en omdat de vereiste energie-efficiëntie onvoldoende kan worden gerealiseerd door de nationale woningmarkt en dit, gelet op de omvang en de effecten van de acties, derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, als vastgelegd in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel vastgelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat voor de verwezenlijking van die doelstelling nodig is.

 

(34)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van Richtlijn 2002/91/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijn.

 

(35)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van Richtlijn 2002/91/EG onverlet te laten.

 

(36)

Overeenkomstig punt 34 van het Interinstitutioneel Akkoord inzake „Beter wetgeven” (15) worden de lidstaten aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen deze richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

  • 1. 
    Deze richtlijn stimuleert de verbetering van de energieprestatie van gebouwen in de Unie, met inachtneming van zowel de klimatologische en plaatselijke omstandigheden buiten het gebouw als van de eisen voor het binnenklimaat en kostenefficiëntie.
  • 2. 
    Deze richtlijn voorziet in voorschriften met betrekking tot:
 

a)

het algemeen, gemeenschappelijk kader voor een methode voor de berekening van de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen en gebouwunits;

 

b)

de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen en nieuwe gebouwunits;

 

c)

de toepassing van minimumeisen op de energieprestatie van:

 

i)

bestaande gebouwen, gebouwunits en onderdelen van gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan;

 

ii)

tot de bouwschil behorende onderdelen van gebouwen die, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben; en

 

iii)

technische bouwsystemen wanneer ze worden geïnstalleerd, vervangen of verbeterd;

 

d)

nationale plannen om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen;

 

e)

de energiecertificering van gebouwen of gebouwunits;

 

f)

de regelmatige keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen in gebouwen; en

 

g)

onafhankelijke systemen voor de controle van energieprestatiecertificaten en inspectieverslagen.

  • 3. 
    De vereisten in deze richtlijn zijn minimumvereisten en beletten niet dat een lidstaat verdergaande maatregelen handhaaft of treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • 1. 
    „gebouw”: een overdekte constructie met muren waarvoor energie gebruikt wordt om het binnenklimaat te regelen;
  • 2. 
    „bijna-energieneutraal gebouw”: gebouw met een zeer hoge energieprestatie, zoals vastgesteld volgens bijlage I. De dichtbij nul liggende of zeer lage hoeveelheid energie die is vereist, dient in zeer aanzienlijke mate te worden geleverd uit hernieuwbare bronnen, en dient energie die ter plaatse of dichtbij uit hernieuwbare bronnen wordt geproduceerd te bevatten;
  • 3. 
    „technisch bouwsysteem”: technische uitrusting voor verwarming, koeling, ventilatie, warmwatervoorziening, verlichting, of een combinatie daarvan, van een gebouw of gebouwunit;
  • 4. 
    „energieprestatie van een gebouw”: de berekende of gemeten hoeveelheid energie die nodig is om aan de vraag naar energie te voldoen die verband houdt met een normaal gebruik van het gebouw, waaronder energie die wordt gebruikt voor verwarming, koeling, ventilatie, warmwatervoorziening en verlichting;
  • 5. 
    „primaire energie”: energie uit hernieuwbare en niet-hernieuwbare bronnen die geen omzetting of transformatie heeft ondergaan;
  • 6. 
    „energie uit hernieuwbare bronnen”: energie uit hernieuwbare niet-fossiele bronnen, namelijk: wind, zon, aerothermische, geothermische en hydrothermische energie en energie uit de oceanen, waterkracht, biomassa, stortgas, gas van rioolzuiveringsinstallaties en biogassen;
  • 7. 
    „bouwschil”: de geïntegreerde onderdelen die de binnenruimte van een gebouw scheiden van de buitenwereld;
  • 8. 
    „gebouwunit”: gedeelte, verdieping of appartement in een gebouw dat is ontworpen of gewijzigd om afzonderlijk te worden gebruikt;
  • 9. 
    „onderdeel van een gebouw”: technisch bouwsysteem of een onderdeel van de bouwschil;
  • 10. 
    „ingrijpende renovatie”: de renovatie van een gebouw, waarbij
 

a)

de totale kosten van de renovatie met betrekking tot de bouwschil of de technische bouwsystemen hoger zijn dan 25 % van de waarde van het gebouw, exclusief de grond, of

 

b)

meer dan 25 % van de oppervlakte van de bouwschil een renovatie ondergaat.

De lidstaten kunnen ervoor opteren mogelijkheid a) of b) toe te passen;

  • 11. 
    „Europese norm”: een door het Europees Comité voor normalisatie, het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie of het Europees Instituut voor telecommunicatienormen goedgekeurde en voor publiek gebruik ter beschikking gestelde norm;
  • 12. 
    „energieprestatiecertificaat”: een door een lidstaat, of door een door deze lidstaat aangewezen rechtspersoon erkend certificaat waarin het resultaat van de berekening van de energieprestatie van een gebouw of gebouwunit is opgenomen, welke is berekend volgens een overeenkomstig artikel 3 goedgekeurde methodologie;
  • 13. 
    „warmtekrachtkoppeling”: gelijktijdige opwekking in één proces van thermische energie en elektrische en/of mechanische energie;
  • 14. 
    „kostenoptimaal niveau”: het energieprestatieniveau dat gedurende de geraamde economische levensduur de laagste kosten met zich meebrengt, waarbij:
 

a)

de laagste kosten worden bepaald aan de hand van de energiegerelateerde investeringskosten, de onderhouds- en bedrijfskosten (met inbegrip van energiekosten en -besparingen, de betrokken gebouwencategorie, inkomsten van geproduceerde energie), waar van toepassing en verwijderingskosten, waar van toepassing; en

 

b)

de geraamde economische levensduur door elke lidstaat wordt bepaald. Daarmee wordt gedoeld op de resterende geraamde economische levensduur van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor het gebouw in zijn geheel worden vastgesteld, hetzij op de geraamde economische levensduur van een onderdeel van een gebouw, waarbij de energieprestatie-eisen voor afzonderlijke onderdelen van gebouwen worden vastgesteld.

Het kostenoptimale niveau ligt binnen het scala van prestatieniveaus waar de berekende kosten-batenanalyse over de geraamde economische levensduur positief is;

  • 15. 
    „airconditioningsysteem”: een combinatie van de bestanddelen die nodig zijn voor een vorm van inpandige luchtbehandeling, waardoor de temperatuur wordt geregeld of kan worden verlaagd;
  • 16. 
    „cv-ketel”: het geheel van ketellichaam en brander dat de verbrandingswarmte op vloeistoffen overbrengt;
  • 17. 
    „nominaal vermogen”: het maximale verwarmingsvermogen, uitgedrukt in kW, dat door de fabrikant voor continu gebruik is aangegeven en gegarandeerd, waarbij het door hem aangegeven nuttig rendement wordt gehaald;
  • 18. 
    „warmtepomp”: een machine, toestel of installatie dat/die warmte uit de natuurlijke omgeving, zoals de lucht, het water of de bodem overdraagt aan gebouwen of industriële installaties door de natuurlijke warmtestroming om te keren van een lagere naar een hogere temperatuur. Bij omkeerbare warmtepompen kan de warmtestroming ook van het gebouw naar de natuurlijke omgeving plaatsvinden;
  • 19. 
    „stadsverwarming of -koeling”: de distributie van thermische energie in de vorm van stoom, warm water of gekoelde vloeistoffen vanuit een centrale productie-installatie via een netwerk dat verbonden is met meerdere gebouwen of locaties, voor het verwarmen of koelen van ruimten of processen.

Artikel 3

Vaststelling van een methodologie voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen

De lidstaten passen voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen een methodologie toe overeenkomstig het algemeen, gemeenschappelijk kader in bijlage I.

Deze methodologie wordt vastgesteld op nationaal of op regionaal niveau.

Artikel 4

Vaststelling van de minimumeisen voor de energieprestatie

  • 1. 
    De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen opdat minimumeisen voor de energieprestatie van gebouwen of gebouwunits worden vastgesteld met het oog op het bereiken van de kostenoptimale niveaus. De energieprestatie wordt berekend volgens de in artikel 3 bedoelde methodologie. De berekening van kostenoptimale niveaus zal volgens het in artikel 5 bedoelde vergelijkend methodologisch kader geschieden, zodra dat is ingevoerd.

Teneinde kostenoptimale niveaus te bereiken nemen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen opdat er minimumeisen voor de energieprestatie worden vastgesteld voor tot de bouwschil behorende onderdelen van een gebouw die, wanneer zij worden vervangen of vernieuwd, een belangrijk effect op de energieprestatie van de bouwschil hebben.

Bij het vaststellen van de eisen kunnen de lidstaten onderscheid maken tussen nieuwe en bestaande gebouwen alsmede tussen verschillende categorieën gebouwen.

In de eisen wordt rekening gehouden met de algemene gesteldheid van het binnenklimaat — om eventuele negatieve effecten zoals onvoldoende ventilatie te voorkomen —, met de plaatselijke omstandigheden, met de gebruiksbestemming en met de ouderdom van het gebouw.

De lidstaten zijn niet verplicht minimumeisen voor energieprestatie vast te stellen die niet kostenefficiënt zijn over de geraamde economische levensduur.

De minimumvereisten voor energieprestatie worden regelmatig en ten minste om de vijf jaar getoetst, en zo nodig aan de technische vooruitgang in de bouwsector aangepast.

  • 2. 
    De lidstaten kunnen beslissen om ten aanzien van de volgende categorieën gebouwen geen eisen als bedoeld in lid 1 vast te stellen of toe te passen:
 

a)

gebouwen die officieel beschermd zijn als onderdeel van een daartoe aangewezen omgeving, dan wel vanwege hun bijzondere architectonische of historische waarde, voor zover de toepassing van bepaalde minimumeisen inzake energieprestatie hun karakter of aanzicht op onaanvaardbare wijze zou veranderen;

 

b)

gebouwen die worden gebruikt voor erediensten en religieuze activiteiten;

 

c)

tijdelijke gebouwen die niet langer dan twee jaar gebruikt worden, industriepanden, werkplaatsen en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven met een lage energiebehoefte en niet voor bewoning bestemde gebouwen van landbouwbedrijven die in gebruik zijn bij een sector die onder een nationale sectorovereenkomst inzake energieprestatie valt;

 

d)

residentiële gebouwen die minder dan vier maanden per jaar worden gebruikt, respectievelijk bedoeld zijn om minder dan vier maanden per jaar te worden gebruikt, of gedurende een beperkte gebruikstijd per jaar en met een verwacht energieverbruik van minder dan 25 % van wat het jaarlijkse energiegebruik zou opleveren;

 

e)

alleenstaande gebouwen met een totale bruikbare vloeroppervlakte van minder dan 50 m2.

Artikel 5

Berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie

  • 1. 
    De Commissie stelt middels gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 25 uiterlijk op 30 juni 2011 een vergelijkend methodologisch kader vast voor de berekening van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie voor gebouwen en onderdelen van gebouwen.

Het vergelijkend methodologisch kader wordt vastgesteld overeenkomstig bijlage III en maakt een onderscheid tussen nieuwe en bestaande gebouwen en tussen verschillende categorieën van gebouwen.

  • 2. 
    De lidstaten berekenen de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie aan de hand van het in lid 1 bedoelde vergelijkend methodologisch kader en de relevante parameters, zoals de klimatologische omstandigheden en de praktische toegankelijkheid van energie-infrastructuur, en vergelijken de resultaten van deze berekening met de geldende minimumeisen inzake energieprestatie.

De lidstaten brengen aan de Commissie verslag uit over alle inputgegevens en veronderstellingen die zij voor die berekeningen en de resultaten van die berekeningen hebben gebruikt. Dit verslag mag worden opgenomen in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie. De lidstaten leggen die verslagen regelmatig en ten minste om de vijf jaar aan de Commissie voor. Het eerste verslag wordt uiterlijk op 30 juni 2012 ingediend.

  • 3. 
    Indien het resultaat van de overeenkomstig lid 2 uitgevoerde vergelijking aantoont dat de geldende minimumeisen inzake energieprestatie beduidend minder energie-efficiënt zijn dan de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie, geeft de betrokken lidstaat in het in lid 2 bedoelde verslag de Commissie een schriftelijke verantwoording voor dit verschil; inzover het verschil niet kan worden verantwoord, gaat het verslag vergezeld van een plan waarin de gepaste stappen worden geschetst om het verschil tegen de volgende in artikel 4, lid 1, bedoelde toets van de eisen inzake energieprestatie aanzienlijk te verminderen.
  • 4. 
    De Commissie publiceert een verslag over de voortgang van de lidstaten bij het bereiken van de kostenoptimale niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie.

Artikel 6

Nieuwe gebouwen

  • 1. 
    De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat nieuwe gebouwen aan de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde minimumeisen voor de energieprestatie voldoen.

Waar het gaat om nieuwe gebouwen zorgen de lidstaten ervoor dat, alvorens met de bouw wordt begonnen, de technische, milieugerelateerde en economische haalbaarheid van alternatieve systemen met een hoog rendement als de hieronder genoemde wordt overwogen indien zij beschikbaar zijn, en in aanmerking wordt genomen:

 

a)

gedecentraliseerde systemen voor energievoorziening gebaseerd op energie uit hernieuwbare bronnen;

 

b)

warmtekrachtkoppeling;

 

c)

stads- of blokverwarming of -koeling, met name wanneer die geheel of deels is gebaseerd op energie uit hernieuwbare bronnen;

 

d)

warmtepompen.

  • 2. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde analyse van alternatieve systemen wordt gestaafd en beschikbaar is voor controle.
  • 3. 
    Die analyse van alternatieve systemen kan worden verricht voor afzonderlijke gebouwen of groepen van soortgelijke gebouwen of voor soortgelijke gebouwen in hetzelfde gebied. Wat collectieve verwarmings- of koelingssystemen betreft, kan de analyse worden verricht voor alle gebouwen die in hetzelfde gebied met dat systeem verbonden zijn.

Artikel 7

Bestaande gebouwen

De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer bestaande gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, de energieprestatie van het gebouw of van het gerenoveerde deel daarvan tot het niveau van de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde minimumeisen inzake energieprestatie wordt opgevoerd, voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

Die eisen worden toegepast op het gerenoveerde gebouw of de gerenoveerde gebouwunit als geheel. Daarnaast of in plaats daarvan kunnen er eisen worden toegepast op de gerenoveerde onderdelen van een gebouw.

Daarnaast treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer een tot de bouwschil behorend onderdeel van een gebouw dat, na te zijn vernieuwd of vervangen, een significant effect op de energieprestatie van de bouwschil heeft, de energieprestatie van dat onderdeel van een gebouw aan minimumeisen inzake energieprestatie voldoet, voor zover dat technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

De lidstaten stellen deze minimumeisen voor de energieprestatie vast overeenkomstig artikel 4.

Bij gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, stimuleren de lidstaten dat er alternatieve systemen met een hoog rendement als bedoeld in artikel 6, lid 1, worden overwogen en in aanmerking genomen, voor zover dit technisch, functioneel en economisch haalbaar is.

Artikel 8

Technische bouwsystemen

  • 1. 
    Ten behoeve van een optimaal energiegebruik van technische bouwsystemen stellen de lidstaten systeemeisen vast in verband met de totale energieprestatie, het adequaat installeren, dimensioneren, afstellen en controleren van de technische bouwsystemen die in bestaande gebouwen worden geïnstalleerd. De lidstaten kunnen die systeemeisen ook op nieuwe gebouwen toepassen.

Er worden systeemeisen vastgesteld voor nieuwe technische bouwsystemen en voor de vervanging of de verbetering van technische bouwsystemen, en die eisen worden toegepast voor zover zij technisch, economisch en functioneel haalbaar zijn.

De systeemeisen hebben minstens betrekking op:

 

a)

verwarmingssystemen;

 

b)

warmwatersystemen;

 

c)

airconditioningsystemen;

 

d)

grote ventilatiesystemen;

of een combinatie van dergelijke systemen.

  • 2. 
    De lidstaten stimuleren bij nieuwbouw of ingrijpende renovatie de invoering van slimme meetsystemen en zien er daarbij op toe dat dit geschiedt overeenkomstig punt 2 van bijlage I bij Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (16). Voorts kunnen de lidstaten waar dat passend is, het installeren van actieve controlesystemen, zoals energiebesparende systemen voor automatisering, controle en toezicht, aanmoedigen.

Artikel 9

Bijna-energieneutrale gebouwen

  • 1. 
    De lidstaten zien toe op het volgende:
 

a)

uiterlijk 31 december 2020 zijn alle nieuwe gebouwen bijna-energieneutrale gebouwen, en

 

b)

na 31 december 2018 zijn nieuwe gebouwen waarin overheidsinstanties zijn gehuisvest die eigenaar zijn van deze gebouwen, bijna-energieneutrale gebouwen.

De lidstaten stellen nationale plannen op om te zorgen voor een toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen. Die nationale plannen kunnen voor verschillende categorieën gebouwen gedifferentieerde streefcijfers bevatten.

  • 2. 
    In het verlengde van de door de publieke sector vervulde voortrekkersrol ontwikkelen de lidstaten voorts beleid en stellen zij maatregelen vast, zoals het bepalen van streefcijfers, om de transformatie van gebouwen die worden gerenoveerd tot bijna-energieneutrale gebouwen te stimuleren, en stellen zij de Commissie daarvan in kennis in hun in lid 1 bedoelde nationale plannen.
  • 3. 
    De nationale plannen omvatten onder meer de volgende elementen:
 

a)

de gedetailleerde door de lidstaten in de praktijk te hanteren definitie van bijna-energieneutrale gebouwen, waarin hun nationale, regionale of lokale omstandigheden in aanmerking worden genomen, en met inbegrip van een numerieke indicator van het primaire energieverbruik, uitgedrukt in kWh/m2 per jaar. Primaire energiefactoren die worden gebruikt om het primaire energieverbruik te bepalen, kunnen op nationale of regionale jaarlijkse gemiddelde waarden worden gebaseerd en kunnen relevante Europese normen in aanmerking nemen;

 

b)

tussentijdse streefcijfers voor het verbeteren van de energieprestatie van nieuwe gebouwen tegen 2015, ter voorbereiding op de uitvoering van lid 1;

 

c)

informatie over het in het kader van de leden 1 en 2 gevoerde beleid en de in datzelfde kader vastgestelde financiële of andere maatregelen ter bevordering van bijna-energieneutrale gebouwen, met inbegrip van nadere gegevens over nationale eisen en maatregelen in verband met het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen in nieuwe gebouwen en in bestaande gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan, in het kader van artikel 13, lid 4, van Richtlijn 2009/28/EG en van de artikelen 6 en 7 van de onderhavige richtlijn.

  • 4. 
    De Commissie beoordeelt de in lid 1 bedoelde nationale plannen en gaat daarbij met name na of de door de lidstaten ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn overwogen maatregelen adequaat zijn. De Commissie kan met behoorlijke inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel om nadere specifieke informatie over de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde eisen verzoeken. In dat geval gaat de betrokken lidstaat binnen negen maanden na het verzoek van de Commissie over tot het verstrekken van de verlangde informatie of stelt hij wijzigingen voor. Na haar beoordeling kan de Commissie een aanbeveling doen.
  • 5. 
    De Commissie publiceert uiterlijk 31 december 2012 en vervolgens om de drie jaar een verslag over de voortgang van de lidstaten bij het bevorderen van de toename van het aantal bijna-energieneutrale gebouwen. Op basis van dat verslag werkt zij een actieplan uit en stelt, indien nodig, maatregelen voor om het aantal van dergelijke gebouwen te doen toenemen en moedigt aan tot het volgen van beste praktijken in verband met het kostenefficiënt transformeren van bestaande gebouwen tot bijna-energieneutrale gebouwen.
  • 6. 
    De lidstaten kunnen besluiten niet aan de in lid 1, onder a) en b), vermelde eisen te voldoen in specifieke te rechtvaardigen gevallen waarin de kosten-batenanalyse over de economische levensduur van het betrokken gebouw negatief is. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de beginselen van de desbetreffende wettelijke regelingen.

Artikel 10

Financiële stimulansen en marktbelemmeringen

  • 1. 
    Gezien het belang van het verschaffen van passende financierings- en andere instrumenten om de energieprestatie van gebouwen en de overgang naar bijna-energieneutrale gebouwen te stimuleren, ondernemen de lidstaten passende stappen om zich te beraden op de instrumenten die, in het licht van de nationale omstandigheden, het meest geschikt zijn.
  • 2. 
    De lidstaten stellen uiterlijk op 30 juni 2011 een lijst op van bestaande en, in voorkomend geval, voorgestelde maatregelen en instrumenten, met inbegrip van die van financiële aard, die niet uit hoofde van deze richtlijn zijn vereist, welke de doelstellingen van deze richtlijn bevorderen.

De lidstaten werken die lijst om de drie jaar bij. De lidstaten delen die lijsten aan de Commissie mee, bijvoorbeeld door ze in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie op te nemen.

  • 3. 
    De Commissie onderzoekt of de bestaande en voorgestelde maatregelen opgenomen in de in lid 2 bedoelde lijsten alsmede de desbetreffende uniale instrumenten doeltreffend bijdragen tot de uitvoering van deze richtlijn. Op grond van dat onderzoek kan de Commissie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, advies geven of aanbevelingen doen over specifieke nationale regelingen, en over de coördinatie met uniale instellingen en internationale financiële instellingen. De Commissie kan haar onderzoek en eventueel advies of aanbevelingen opnemen in haar in artikel 14, lid 5, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde verslag betreffende de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie.
  • 4. 
    De Commissie staat waar dat passend is op verzoek lidstaten bij bij het opstellen van nationale of regionale programma’s voor financiële ondersteuning, teneinde — met name bestaande — gebouwen energie-efficiënter te maken door ondersteuning te bieden bij het uitwisselen van beste praktijken tussen de verantwoordelijke nationale of regionale overheden of organen.
  • 5. 
    Om verbetering te brengen in de financiering ter ondersteuning van de uitvoering van deze richtlijn, brengt de Commissie, die daarbij terdege het subsidiariteitsbeginsel in acht neemt, bij voorkeur voor eind 2011 een analyse uit over met name:
 

a)

de doeltreffendheid, de juistheid van het niveau en het feitelijk gebruikte bedrag, van de structuurfondsen en de kaderprogramma’s die zijn gebruikt voor het verhogen van de energie-efficiëntie van gebouwen, in het bijzonder in de woningbouw;

 

b)

de doeltreffendheid van het gebruik van middelen van de EIB en andere publieke financiële instellingen;

 

c)

de coördinatie van uniale en nationale financiering en andere vormen van steun die als hefboom kunnen werken voor het stimuleren van investeringen in energie-efficiëntie, alsmede de adequaatheid van een dergelijke financiering voor het bereiken van de doelstellingen van de EU.

Op basis van die analyse en overeenkomstig het meerjarig financieel kader kan de Commissie vervolgens, indien zij dat passend acht, voorstellen betreffende uniale instrumenten bij het Europees Parlement en de Raad indienen.

  • 6. 
    De lidstaten houden bij het verstrekken van prikkels voor de bouw of de ingrijpende renovatie van gebouwen rekening met de kostenoptimale niveaus van de energieprestatie.
  • 7. 
    De bepalingen van deze richtlijn vormen voor de lidstaten geen beletsel om prikkels voor nieuwe gebouwen, renovaties of onderdelen van gebouwen boven de kostenoptimale niveaus in te stellen.

Artikel 11

Energieprestatiecertificaten

  • 1. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om een systeem van energieprestatiecertificaten voor gebouwen op te zetten. Het energieprestatiecertificaat bevat naast de energieprestatie van een gebouw ook referentiewaarden, zoals minimumeisen inzake energieprestatie, zodat de eigenaars of huurders van het gebouw of van een gebouwunit de energieprestatie ervan kunnen vergelijken en beoordelen.

Het energieprestatiecertificaat kan extra informatie bevatten zoals het jaarlijks energieverbruik voor niet voor bewoning bestemde gebouwen en het percentage energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energieverbruik.

  • 2. 
    Het energieprestatiecertificaat bevat aanbevelingen voor de kostenoptimale of kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van een gebouw of een gebouwunit, tenzij er voor een dergelijke verbetering geen redelijk potentieel is ten opzichte van de geldende energieprestatie-eisen.

De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen omvatten:

 

a)

maatregelen uitgevoerd in verband met een ingrijpende renovatie van de bouwschil of technische bouwsystemen; en

 

b)

maatregelen voor individuele onderdelen van een gebouw, losstaand van een ingrijpende renovatie van de bouwschil of technische bouwsystemen.

  • 3. 
    De in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen moeten technisch haalbaar zijn voor het gebouw in kwestie en kunnen een raming bieden van de terugverdientijden of de kostenvoordelen gedurende de economische levensduur ervan.
  • 4. 
    Het energieprestatiecertificaat geeft aan waar de eigenaar of huurder meer informatie kan verkrijgen, mede over de kostenefficiëntie van de in het energieprestatiecertificaat gedane aanbevelingen. De beoordeling van de kostenefficiëntie is gebaseerd op een reeks standaardvoorwaarden, bijvoorbeeld de beoordeling van energiebesparing en onderliggende energieprijzen en een voorlopige kostenraming. Daarnaast bevat zij informatie over de stappen die moeten worden ondernomen om de aanbevelingen ten uitvoer te leggen. Aan de eigenaar of huurder kan ook andere informatie worden verstrekt over aanverwante onderwerpen als energieaudits of prikkels van financiële of andere aard en financieringsmogelijkheden.
  • 5. 
    Onverminderd de nationale regelgeving, stimuleren de lidstaten overheidsinstanties om rekening te houden met de voortrekkersrol die zij op het gebied van energieprestatie van gebouwen dienen te vervullen, onder meer door binnen de geldigheidsperiode van het energieprestatiecertificaat dat is afgegeven voor gebouwen waarvan zij eigenaar zijn, de daarin opgenomen aanbevelingen op te volgen.
  • 6. 
    De certificering van gebouwunits is mogelijk op basis van:
 

a)

een gemeenschappelijke certificering voor het gehele gebouw; of

 

b)

de keuring van een andere representatieve gebouwunit met dezelfde energierelevante kenmerken in hetzelfde gebouw.

  • 7. 
    De certificering van eengezinswoningen mag gebaseerd zijn op de beoordeling van een ander representatief gebouw met een soortgelijk ontwerp, soortgelijke omvang en soortgelijke feitelijke energieprestatie, indien dergelijke overeenstemming kan worden gegarandeerd door de deskundige die het energieprestatiecertificaat afgeeft.
  • 8. 
    Het energieprestatiecertificaat is niet langer dan tien jaar geldig.
  • 9. 
    De Commissie stelt uiterlijk in 2011, in overleg met de betrokken sectoren, een vrijwillige gemeenschappelijke regeling voor Europese Uniecertificering van de energieprestatie van niet voor bewoning bestemde gebouwen vast. Deze maatregel wordt vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure. De lidstaten worden aangemoedigd om die regeling te erkennen of te gebruiken, of een gedeelte ervan te gebruiken door haar aan te passen aan de nationale omstandigheden.

Artikel 12

De afgifte van energieprestatiecertificaten

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat een energieprestatiecertificaat wordt afgegeven voor:
 

a)

gebouwen of gebouwunits die worden gebouwd, verkocht of aan een nieuwe huurder verhuurd; en

 

b)

gebouwen waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 door een overheidsinstantie wordt bezet en die veelvuldig door het publiek wordt bezocht. Op 9 juli 2015 wordt die drempel van 500 m2 tot 250 m2 verlaagd.

De verplichting om een energieprestatiecertificaat af te geven geldt niet wanneer er voor het betrokken gebouw of de betrokken gebouwunit een geldig certificaat voorhanden is dat is afgegeven overeenkomstig hetzij Richtlijn 2002/91/EG, hetzij de onderhavige richtlijn.

  • 2. 
    De lidstaten eisen dat bij de bouw, verkoop of verhuur van een gebouw of gebouwunit het energieprestatiecertificaat of een kopie daarvan aan de toekomstige nieuwe huurder of koper wordt getoond en aan de koper of nieuwe huurder wordt overhandigd.
  • 3. 
    Wanneer een gebouw vóór de bouw ervan wordt verkocht of verhuurd, kunnen de lidstaten de verkoper ertoe verplichten, in afwijking van de leden 1 en 2, een beoordeling van de toekomstige energieprestatie van dat gebouw te verstrekken; in dat geval wordt het energieprestatiecertificaat uiterlijk na voltooiing van de bouw van het gebouw afgegeven.
  • 4. 
    De lidstaten eisen dat, wanneer:
 

gebouwen met een energieprestatiecertificaat;

 

gebouwunits in een gebouw met een energieprestatiecertificaat; en

 

gebouwunits met een energieprestatiecertificaat

te koop of te huur worden aangeboden, de energieprestatie-indicator van het energieprestatiecertificaat van het gebouw of de gebouwunit, al naargelang het geval, in de advertenties in commerciële media wordt vermeld.

  • 5. 
    De bepalingen van dit artikel worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke nationale regelgeving inzake gemeenschappelijk eigendom of gemeenschappelijk bezit.
  • 6. 
    De lidstaten kunnen de in artikel 4, lid 2, bedoelde categorieën van gebouwen van de toepassing van de leden 1, 2, 4 en 5 van dit artikel uitsluiten.
  • 7. 
    De mogelijke gevolgen van energieprestatiecertificaten voor eventuele gerechtelijke procedures worden overeenkomstig de nationale regelgeving bepaald.

Artikel 13

Afficheren van energieprestatiecertificaten

  • 1. 
    De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat in gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven, waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 door overheidsinstanties wordt bezet en die veelvuldig door het publiek wordt bezocht, het energieprestatiecertificaat wordt geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek.

Op 9 juli 2015 wordt die drempel van 500 m2 tot 250 m2 verlaagd.

  • 2. 
    De lidstaten schrijven voor dat bij gebouwen waarvoor overeenkomstig artikel 12, lid 1, een energieprestatiecertificaat is afgegeven en waar een totale bruikbare vloeroppervlakte van meer dan 500 m2 frequent door het publiek wordt bezocht, het energieprestatiecertificaat wordt geafficheerd op een opvallende plaats die duidelijk zichtbaar is voor het publiek.
  • 3. 
    De bepalingen van dit artikel houden geen verplichting in om de in het energieprestatiecertificaat opgenomen aanbevelingen te afficheren.

Artikel 14

Keuring van verwarmingssystemen

  • 1. 
    De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen voor het instellen van een regelmatige keuring van de toegankelijke delen van systemen die worden gebruikt voor het verwarmen van gebouwen, zoals de warmtegenerator, het controlesysteem en de circulatiepomp(en), met cv-ketels met een nominaal vermogen voor het verwarmen van ruimten van meer dan 20 kW. Die keuring omvat een beoordeling van het rendement van de ketel en van de ketelgrootte vergeleken met de verwarmingsbehoeften van het gebouw. De beoordeling van de ketelgrootte hoeft niet de worden herhaald zolang er tussentijds niets wordt veranderd aan het verwarmingssysteem of de verwarmingsbehoeften van het gebouw.

De lidstaten kunnen dergelijke keuringen al naargelang het geval minder frequent laten plaatsvinden of lichter maken indien er een elektronisch toezicht- en controlesysteem werkzaam is.

  • 2. 
    Lidstaten kunnen de frequentie van de keuringen laten variëren naargelang het type en het nominaal vermogen van het verwarmingssysteem, daarbij rekening houdend met de kosten voor de keuring van het verwarmingssysteem en de geraamde besparingen van energiekosten die uit de keuring kunnen voortvloeien.
  • 3. 
    Verwarmingssystemen met cv-ketels met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW dienen ten minste om de twee jaar gekeurd te worden.

Voor gasketels kan deze periode verlengd worden tot vier jaar.

  • 4. 
    Als alternatief voor de leden 1, 2 en 3 hebben de lidstaten de mogelijkheid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat gebruikers geadviseerd worden over vervanging van de cv-ketels, andere wijzigingen van het verwarmingssysteem en alternatieve oplossingen om de doeltreffendheid en de juiste grootte van de ketel te beoordelen. Deze aanpak dient hetzelfde globaal resultaat op te leveren als het bepaalde in de leden 1, 2 en 3.

De lidstaten die de in de eerste alinea bedoelde maatregelen toepassen, brengen tegen ten laatste 30 juni 2011 bij de Commissie verslag uit over de gelijkwaardigheid van die maatregelen met de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel bedoelde maatregelen. De lidstaten brengen om de drie jaar verslag uit bij de Commissie. De verslagen kunnen worden opgenomen in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie.

  • 5. 
    Na van een lidstaat het nationale verslag over de toepassing van de in lid 4 beschreven mogelijkheid te hebben ontvangen, kan de Commissie verzoeken om nadere specifieke informatie over de voorschriften en de gelijkwaardigheid van de maatregelen bedoeld in dat lid. In dat geval gaat de betrokken lidstaat binnen negen maanden over tot het verstrekken van de verlangde informatie of tot het voorstellen van wijzigingen.

Artikel 15

Keuring van airconditioningsystemen

  • 1. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen voor het instellen van een regelmatige keuring van de toegankelijke delen van airconditioningsystemen met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW. De keuring omvat een beoordeling van het rendement van de airconditioning en van de dimensionering ervan gelet op de koelingsbehoeften van het gebouw. De beoordeling van de dimensionering hoeft niet te worden herhaald zolang er tussentijds niets wordt veranderd aan het verwarmingssysteem of de koelingsbehoeften van het gebouw.

De lidstaten kunnen dergelijke keuringen al naargelang het geval minder frequent laten plaatsvinden of lichter maken indien er een elektronisch toezicht- en controlesysteem werkzaam is.

  • 2. 
    De lidstaten kunnen de frequentie van de keuringen laten variëren al naargelang het type en het nominaal vermogen van het airconditioningsysteem, daarbij rekening houdend met de kosten voor de keuring van het airconditioningsysteem en de geraamde besparingen van energiekosten die uit de keuring kunnen voortvloeien.
  • 3. 
    Bij het vastleggen van de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde maatregelen zien de lidstaten er, voor zover dat economisch en technisch haalbaar is, op toe dat de keuringen worden uitgevoerd overeenkomstig de keuringen van verwarmingssystemen en andere technische systemen bedoeld in artikel 14 van deze richtlijn en overeenkomstig de inspecties op lekkages bedoeld in Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (17).
  • 4. 
    Als alternatief voor de leden 1, 2 en 3 hebben de lidstaten de mogelijkheid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de gebruikers geadviseerd worden over vervanging van airconditioningsystemen of over andere wijzigingen van het airconditioningsysteem, welke maatregelen keuringen kunnen inhouden om de efficiëntie en de adequate omvang van het airconditioningsysteem te beoordelen. Deze aanpak dient hetzelfde globale resultaat op te leveren als het bepaalde in de leden 1, 2 en 3.

De lidstaten die de in de eerste alinea van dit lid bedoelde maatregelen toepassen, brengen uiterlijk op 30 juni 2011 aan de Commissie verslag uit over de gelijkwaardigheid van die maatregelen met de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel bedoelde maatregelen. De lidstaten brengen om de drie jaar verslag uit aan de Commissie. De verslagen kunnen worden opgenomen in de in artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2006/32/EG bedoelde actieplannen voor energie-efficiëntie.

  • 5. 
    Na van een lidstaat het nationale verslag over de toepassing van de in lid 4 beschreven mogelijkheid te hebben ontvangen, kan de Commissie verzoeken om nadere specifieke informatie over de voorschriften en de gelijkwaardigheid van de maatregelen bedoeld in dat lid. In dat geval gaat de betrokken lidstaat binnen negen maanden over tot het verstrekken van de verlangde informatie of tot het voorstellen van wijzigingen.

Artikel 16

Verslagen over de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen

  • 1. 
    Na elke keuring van een verwarmings- of airconditioningsysteem wordt er een keuringsverslag uitgebracht. Het keuringsverslag bevat het resultaat van de overeenkomstig artikel 14 of 15 verrichte keuring alsmede aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde systeem.

De aanbevelingen kunnen worden gebaseerd op een vergelijking van de energieprestatie van het gekeurde systeem met het best haalbare systeem dat beschikbaar is en met een soortgelijk systeem waarvan alle relevante onderdelen voldoen aan het door de desbetreffende wetgeving vereiste energieprestatieniveau.

  • 2. 
    Het keuringsverslag wordt aan de eigenaar of huurder van het gebouw overhandigd.

Artikel 17

Onafhankelijke deskundigen

De lidstaten zorgen ervoor dat de energieprestatiecertificering van gebouwen en de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen op onafhankelijke wijze worden uitgevoerd door gekwalificeerde en/of erkende deskundigen die hetzij zelfstandig hetzij in dienst van een openbaar orgaan of particuliere onderneming optreden.

De deskundigen worden geaccrediteerd naargelang hun competenties.

De lidstaten stellen informatie over opleiding en accrediteringen beschikbaar voor het publiek. De lidstaten zien erop toe dat regelmatig bijgewerkte lijsten van gekwalificeerde en/of geaccrediteerde deskundigen, dan wel regelmatig bijgewerkte lijsten van geaccrediteerde bedrijven die de diensten van dergelijke deskundigen aanbieden, voor het publiek beschikbaar worden gesteld.

Artikel 18

Onafhankelijk controlesysteem

  • 1. 
    De lidstaten zien erop toe dat er overeenkomstig bijlage II onafhankelijke controlesystemen worden ingesteld voor de energieprestatiecertificaten en voor de keuringsverslagen van verwarmings- en airconditioningsystemen. De lidstaten kunnen afzonderlijke systemen voor de controle op energieprestatiecertificaten en voor de controle op verslagen inzake de keuring van verwarmings- en airconditioningsystemen instellen.
  • 2. 
    De lidstaten mogen de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de onafhankelijke controlesystemen delegeren.

Indien zij dat doen, dienen zij ervoor te zorgen dat de onafhankelijke controlesystemen ten uitvoer worden gelegd overeenkomstig bijlage II.

  • 3. 
    De lidstaten vereisen dat de energieprestatiecertificaten en de in lid 1 bedoelde keuringsverslagen op verzoek ter beschikking worden gesteld van de bevoegde instanties of organen.

Artikel 19

Evaluatie

De Commissie, bijgestaan door het bij artikel 26 ingestelde comité, voert uiterlijk vóór 1 januari 2017 een evaluatie van deze richtlijn uit in het licht van de ervaring die is opgedaan en de vooruitgang die is geboekt met de toepassing ervan en doet zo nodig voorstellen.

Artikel 20

Informatie

  • 1. 
    De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de eigenaars of huurders van gebouwen of gebouwunits te informeren over de verschillende methoden en praktijken die dienen om de energieprestatie te verbeteren.
  • 2. 
    In het bijzonder verstrekken de lidstaten de eigenaars of huurders van gebouwen informatie over de energieprestatiecertificaten en keuringsverslagen en het doel ervan, over kostenefficiënte manieren om de energieprestatie van het gebouw te verbeteren en, waar dat passend is, over de beschikbare financiële instrumenten voor het verbeteren van de energieprestatie van het gebouw.

De Commissie assisteert de lidstaten op hun verzoek bij het organiseren van voorlichtingcampagnes in het kader van lid 1 en de eerste alinea van dit lid; deze kunnen worden opgezet in de vorm van uniale programma’s.

  • 3. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat er begeleiding en scholing beschikbaar zijn voor degenen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze richtlijn. Die begeleiding en scholing zijn toegespitst op het belang van betere energieprestatie en moeten het in beschouwing nemen van de optimale combinatie van verbeteringen in energie-efficiëntie, gebruikmaking van energie uit hernieuwbare bronnen en stadsverwarming en -koeling bij het plannen, ontwerpen, bouwen en renoveren van industrie- en woongebieden, mogelijk maken.
  • 4. 
    De Commissie wordt uitgenodigd om voortdurend verbetering in haar informatiediensten aan te brengen, met name in de website die is opgezet als Europees portaal voor energie-efficiëntie in gebouwen, en die zich richt op burgers, beroepsbeoefenaren en overheidsinstanties, met als doel de lidstaten bij te staan bij hun voorlichtings- en bewustmakingsinspanningen. Die website kan als informatie ook links bevatten naar de desbetreffende uniale, nationale, regionale en lokale wetgeving, links naar de EUROPA-websites, met daarop de nationale actieplannen voor energie-efficiëntie, links naar beschikbare financiele instrumenten, alsmede naar voorbeelden van beste praktijken op nationaal, regionaal en lokaal niveau. In het kader van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling zet de Commissie haar informatiediensten voort en intensiveert ze verder met het oog op de bevordering van het gebruik van beschikbare fondsen door geïnteresseerde belanghebbenden, waaronder nationale, regionale en plaatselijke overheden, van bijstand en informatie over financieringsmogelijkheden te voorzien, met inachtneming van de meest recente wijzigingen in het regelgevingskader.

Artikel 21

Raadpleging

Om een doeltreffende uitvoering van de richtlijn in de hand te werken, voeren de lidstaten overleg met de betrokken belanghebbenden, waaronder plaatselijke en regionale overheden, overeenkomstig de toepasselijke nationale wetgeving en voor zover het passend is. Dergelijk overleg is met name van belang voor de toepassing van de artikelen 9 en 20.

Artikel 22

Aanpassing van bijlage I aan de technische vooruitgang

De Commissie zorgt voor de aanpassing van de punten 3 en 4 van bijlage I aan de technische vooruitgang middels gedelegeerde handelingen overeenkomstig de artikelen 23, 24 en 25.

Artikel 23

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

  • 1. 
    De in artikel 22 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend voor een periode van vijf jaar beginnende op 8 juli 2010. De Commissie stelt niet later dan zes maanden voor het verstrijken van de periode van vijf jaar een verslag over de gedelegeerde bevoegdheden op. De delegatie van bevoegdheden wordt automatisch met eenzelfde periode verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad die bevoegdheid intrekt overeenkomstig artikel 24.
  • 2. 
    Onverminderd de in artikel 5, lid 1, vermelde termijn, wordt de in artikel 5 bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van de gedelegeerde handelingen aan de Commissie verleend tot en met 30 juni 2012.
  • 3. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.
  • 4. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de voorwaarden van de artikelen 24 en 25.

Artikel 24

Intrekking van de delegatie

  • 1. 
    De in de artikelen 5 en 22 bedoelde delegatie van bevoegdheden kan door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken.
  • 2. 
    De instelling die een interne procedure heeft ingeleid om na te gaan of de delegatie van bevoegdheden moet worden ingetrokken, spant zich in om de andere instelling en de Commissie daarvan binnen een redelijke periode vóór het definitieve besluit wordt genomen in kennis te stellen, en geeft daarbij aan welke gedelegeerde bevoegdheden ingetrokken kunnen worden, alsmede de eventuele motivering daarvoor.
  • 3. 
    Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit wordt onmiddellijk of op een in dat besluit bepaalde latere datum van kracht. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet. Het besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 25

Bezwaren tegen gedelegeerde handelingen

  • 1. 
    Het Europees Parlement of de Raad kunnen tegen een gedelegeerde handeling bezwaar maken binnen een periode van twee maanden na de datum van kennisgeving.

Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt deze termijn met twee maanden verlengd.

  • 2. 
    Indien het Europees Parlement noch de Raad bij het verstrijken van deze periode een bezwaar heeft gemaakt tegen de gedelegeerde handeling, wordt deze bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treedt zij in werking op de datum die daarin is vastgesteld.

De gedelegeerde handeling kan voor het verstrijken van die termijn in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt en in werking treden, indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie hebben meegedeeld dat zij voornemens zijn geen bezwaar te maken.

  • 3. 
    Indien het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt tegen een gedelegeerde handeling, treedt deze niet in werking. De instelling die bezwaar maakt, motiveert haar bezwaar tegen de gedelegeerde handeling.

Artikel 26

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door een comité.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van de bepalingen van artikel 8 ervan.

Artikel 27

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en treffen alle nodige maatregelen opdat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 9 januari 2013 in kennis van die bepalingen en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop.

Artikel 28

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten dienen uiterlijk op 9 juli 2012 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan de artikelen 2 tot en met 18 en aan de artikelen 20 en 27 te voldoen.

Zij passen die bepalingen wat betreft de artikelen 2, 3, 9, 11, 12, 13, 17, 18, 20 en 27 toe vanaf ten laatste 9 januari 2013.

Zij passen die bepalingen wat betreft de artikelen 4, 5, 6, 7, 8, 14, 15 en 16 toe op door de overheid gebruikte gebouwen vanaf ten laatste 9 januari 2013 en op andere gebouwen vanaf ten laatste 9 juli 2013.

Zij kunnen de toepassing van artikel 12, leden 1 en 2, op verhuurde afzonderlijke gebouwunits uitstellen tot 31 december 2015. Dit mag echter niet ertoe leiden dat er in de betrokken lidstaat minder certificaten worden afgegeven dan krachtens Richtlijn 2002/91/EG het geval zou zijn.

Wanneer de lidstaten bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In die bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar Richtlijn 2002/91/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 29

Intrekking

Richtlijn 2002/91/EG, gewijzigd bij de in bijlage IV, deel A, genoemde verordening, wordt hierbij met ingang van 1 februari 2012 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten wat betreft de termijn voor omzetting in nationaal recht en de toepassing van de in bijlage IV, deel B, genoemde richtlijn.

Verwijzingen naar Richtlijn 2002/91/EG gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage V.

Artikel 30

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 31

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 19 mei 2010.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • J. 
    BUZEK

Voor de Raad

De voorzitter

  • D. 
    LÓPEZ GARRIDO
 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 23 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), standpunt van de Raad in eerste lezing van 14 april 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), standpunt van het Europees Parlement van 18 mei 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
  • (5) 
    Zie bijlage IV, deel A.
  • (9) 
    Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.
 

BIJLAGE I

Algemeen gemeenschappelijk kader voor het berekenen van energieprestatie van gebouwen

(bedoeld in artikel 3)

 
 

1.

De energieprestatie van een gebouw wordt bepaald op basis van de berekende of feitelijke jaarlijkse energie die wordt verbruikt om te voldoen aan de verschillende behoeften waarmee het normale gebruik gepaard gaat en geeft aan welke verwarmingsenergie en koelingsenergie (energie om oververhitting te voorkomen) vereist is om de beoogde temperatuur van het gebouw in stand te houden en in de huishoudelijke warmwaterbehoefte te blijven voorzien.

 
 

2.

De energieprestatie van een gebouw wordt op een transparante manier aangegeven en bevat een energieprestatie-indicator en een numerieke indicator van het primaire energieverbruik op basis van primaire energiefactoren per energiedrager, die op hun beurt gebaseerd kunnen worden op nationale of regionale jaarlijkse gewogen gemiddelden of een specifieke waarde voor productie ter plaatse.

Bij de methodologie voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen moet rekening worden gehouden met de Europese normen, en zij moet stroken met de desbetreffende uniale wetgeving, met inbegrip van Richtlijn 2009/28/EG.

 
 

3.

Bij de bepaling van de methodologie worden ten minste de volgende aspecten in aanmerking genomen:

 

a)

de volgende feitelijke thermische kenmerken van het gebouw, inclusief scheidingswanden:

 

i)

warmtecapaciteit;

 

ii)

isolatie;

 

iii)

passieve verwarming;

 

iv)

koelingselementen; en

 

v)

koudebruggen;

 

b)

verwarmingsinstallatie en warmwatervoorziening, met inbegrip van de isolatiekenmerken;

 

c)

airconditioningsystemen;

 

d)

natuurlijke en mechanische ventilatie, wat ook luchtdichtheid kan omvatten;

 

e)

ingebouwde lichtinstallatie (vooral buiten de woonsector);

 

f)

ontwerp, plaatsing en plaatsbepaling van het gebouw, met inbegrip van het buitenklimaat;

 

g)

passieve zonnesystemen en zonwering;

 

h)

de omstandigheden betreffende het binnenklimaat, inclusief het kunstmatig binnenklimaat;

 

i)

interne belasting.

 
 

4.

Bij de berekening wordt, indien van toepassing, rekening gehouden met de positieve invloed van de volgende aspecten:

 

a)

plaatselijke blootstelling aan zonlicht, actieve zonnesystemen en andere verwarmings- en elektriciteitssystemen op basis van energie uit hernieuwbare bronnen;

 

b)

elektriciteit geproduceerd door middel van warmtekrachtkoppeling;

 

c)

stadsverwarmings- en stadskoelingssystemen of blokverwarmings- en blokkoelingssystemen;

 

d)

natuurlijk licht.

 
 

5.

Ten behoeve van de berekening moeten gebouwen op een geschikte wijze worden onderverdeeld in de volgende categorieën:

 

a)

eengezinswoningen van verschillende typen;

 

b)

appartementencomplexen;

 

c)

kantoren;

 

d)

onderwijsgebouwen;

 

e)

ziekenhuizen;

 

f)

hotels en restaurants;

 

g)

sportvoorzieningen;

 

h)

groot- en kleinhandelsgebouwen;

 

i)

andere typen energieverbruikende gebouwen.

 

BIJLAGE II

Onafhankelijke systemen voor de controle van energieprestatiecertificaten en keuringsverslagen

 
 

1.

De bevoegde autoriteiten of organen waaraan de tenuitvoerlegging van het onafhankelijke controlesysteem door de bevoegde autoriteiten is gedelegeerd, maken een willekeurige selectie van ten minste een statistisch significant percentage van alle energieprestatiecertificaten die jaarlijks worden verstrekt, en onderwerpen die certificaten aan een controle.

De controle wordt uitgevoerd op grond van de hieronder weergegeven opties of op basis van gelijkwaardige maatregelen:

 

a)

controle van de geldigheid van de inputgegevens van het gebouw, die worden gebruikt voor de afgifte van het energieprestatiecertificaat en de in het certificaat vermelde resultaten;

 

b)

controle van de inputgegevens en van de resultaten van het energieprestatiecertificaat, inclusief de gedane aanbevelingen;

 

c)

volledige controle van de inputgegevens van het gebouw die worden gebruikt voor de afgifte van het energieprestatiecertificaat, volledige controle van de in het certificaat vermelde resultaten, inclusief de gedane aanbevelingen, en, zo mogelijk, bezoek aan het gebouw om de overeenstemming na te gaan tussen de in het energieprestatiecertificaat vermelde specificaties en het gecertificeerde gebouw.

 
 

2.

De bevoegde autoriteiten of organen waaraan de tenuitvoerlegging van het onafhankelijke controlesysteem door de bevoegde autoriteiten is gedelegeerd, maken een willekeurige selectie van ten minste een statistisch relevant percentage van alle keuringsverslagen die jaarlijks worden verstrekt, en onderwerpen deze verslagen aan een controle.

 

BIJLAGE III

Vergelijkend methodologisch kader voor het vaststellen van kostenoptimale niveaus van energieprestatie-eisen voor gebouwen en onderdelen van gebouwen

Aan de hand van het vergelijkend methodologisch kader kunnen de lidstaten de energieprestatie van gebouwen en onderdelen van gebouwen alsmede de economische aspecten van maatregelen in verband met de energieprestatie bepalen en ze met elkaar in verband brengen met het oog op het vaststellen van het kostenoptimale niveau.

Het vergelijkend methodologisch kader gaat vergezeld van richtsnoeren voor het gebruik van het kader bij de berekening van kostenoptimale prestatieniveaus.

In het vergelijkend methodologisch kader kan rekening worden gehouden met gebruikspatronen, externe klimaatomstandigheden, investeringskosten, de gebouwencategorie, onderhouds- en bedrijfskosten (inclusief energiekosten en besparingen), inkomsten van geproduceerde energie, waar van toepassing, en verwijderingskosten, waar van toepassing. Het kader moet worden gestoeld op relevante Europese normen die verband houden met deze richtlijn.

De Commissie verstrekt daarnaast:

 

richtsnoeren ter begeleiding van het vergelijkend methodologisch kader; die richtsnoeren dienen om de lidstaten in staat te stellen de onderstaande maatregelen te treffen;

 

informatie over geraamde energieprijsontwikkelingen over de lange termijn.

Voor de toepassing van het vergelijkend methodologisch kader door de lidstaten worden er per lidstaat door parameters uitgedrukte algemene voorwaarden vastgelegd.

Het vergelijkend methodologisch kader vereist van de lidstaten dat ze:

 

referentiegebouwen definiëren die worden gekenmerkt door en representatief zijn voor hun functie(s) en geografische ligging, met inbegrip van interne en externe klimaatomstandigheden. Tot de referentiegebouwen behoren zowel nieuwe als bestaande al dan niet voor bewoning bestemde gebouwen;

 

energie-efficiëntiemaatregelen definiëren die voor de referentiegebouwen moeten worden beoordeeld. Daarbij kan het gaan om maatregelen voor afzonderlijke gebouwen in hun geheel, voor afzonderlijke onderdelen van een gebouw of voor een combinatie van onderdelen van een gebouw;

 

de finale en primaire energiebehoefte van de referentiegebouwen beoordelen, alsmede van de referentiegebouwen wanneer de vastgestelde energie-efficiëntiemaatregelen zijn toegepast;

 

de kosten (d.w.z. de netto contante waarde) van de op de referentiegebouwen (bedoeld in het eerste streepje) gedurende de verwachte levensduur toegepaste energie-efficiëntiemaatregelen (bedoeld in het tweede streepje) berekenen door toepassing van de beginselen van het vergelijkend methodologisch kader.

Door de kosten van de energie-efficiëntiemaatregelen gedurende de verwachte economische levensduur te berekenen, beoordelen de lidstaten de kosteneffectiviteit van de verschillende niveaus van de minimumeisen inzake energieprestatie. Daardoor kunnen er kostenoptimale niveaus van energieprestatie-eisen worden vastgesteld.

 

BIJLAGE IV

DEEL A

Ingetrokken richtlijn en wijziging ervan

(bedoeld in artikel 29)

 

Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 65)

 

Verordening (EG) nr. 1137/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 311 van 21.11.2008, blz. 1)

uitsluitend punt 9.9 van de bijlage

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing

(bedoeld in artikel 29)

 

Richtlijn

Omzettingstermijn

Datum van toepassing

2002/91/EG

4 januari 2006

4 januari 2009, alleen voor de artikelen 7, 8 en 9

 

BIJLAGE V

Concordantietabel

 

Richtlijn 2002/91/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, punten 2 en 3

Artikel 2, punt 2

Artikel 2, punt 4 en bijlage I

Artikel 2, punten 5, 6, 7, 8, 9, 10 en 11

Artikel 2, punt 3

Artikel 2, punt 12

Artikel 2, punt 4

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, punt 15

Artikel 2, punt 6

Artikel 2, punt 16

Artikel 2, punt 7

Artikel 2, punt 17

Artikel 2, punt 8

Artikel 2, punt 18

Artikel 2, lid 19

Artikel 3

Artikel 3 en bijlage I

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 4, lid 2

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 8, 9 en 10

Artikel 7, lid 1, eerste alinea

Artikel 11, lid 8, en artikel 12, lid 2

Artikel 7, lid 1, tweede alinea

Artikel 11, lid 6

Artikel 7, lid 1, derde alinea

Artikel 12, lid 6

Artikel 7, lid 2

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 11, leden 3, 4, 5, 7 en 9

Artikel 12, leden 1, 3, 4, 5 en 7

Artikel 7, lid 3

Artikel 13, leden 1 en 3

Artikel 13, lid 2

Artikel 8, onder a)

Artikel 14, leden 1 en 3

Artikel 14, lid 2

Artikel 8, onder b)

Artikel 14, lid 4

Artikel 14, lid 5

Artikel 9

Artikel 15, lid 1

Artikel 15, leden 2, 3, 4 en 5

Artikel 16

Artikel 10

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 11, aanhef

Artikel 19

Artikel 11, onder a) en b)

Artikel 12

Artikel 20, lid 1, en artikel 20, lid 2, tweede alinea

Artikel 20, lid 2, eerste alinea, en artikel 20, leden 3 en 4

Artikel 21

Artikel 13

Artikel 22

Artikelen 23, 24 en 25

Artikel 14, lid 1

Artikel 26, lid 1

Artikel 14, leden 2 en 3

Artikel 26, lid 2

Artikel 27

Artikel 15, lid 1

Artikel 28

Artikel 15, lid 2

Artikel 29

Artikel 16

Artikel 30

Artikel 17

Artikel 31

Bijlage

Bijlage I

Bijlagen II tot en met V

 

2.

Verwante dossiers

 
 

3.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

4.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.