Protocol 24: Inzake asiel voor onderdanen van lidstaten van de europese unie
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
OVERWEGENDE dat de Unie in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de in het Handvest van de grondrechten vervatte rechten, vrijheden en beginselen erkent,
OVERWEGENDE dat in artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt bepaald dat de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie,
OVERWEGENDE dat het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is om te waarborgen dat de Unie de wet naleeft bij de uitlegging en toepassing van artikel 6, leden 1 en 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,
OVERWEGENDE dat krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie elke Europese staat die verzoekt lid te worden van de Unie, de in artikel 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie genoemde waarden dient te eerbiedigen,
IN AANMERKING NEMEND dat bij artikel 7 van het Verdrag betreffende de Europese Unie een regeling wordt ingesteld voor de schorsing van bepaalde rechten in geval van een ernstige en voortdurende schending van die waarden door een lidstaat,
ERAAN HERINNEREND dat iedere onderdaan van een lidstaat, als burger van de Unie, een bijzondere status en bescherming geniet die door de lidstaten wordt gegarandeerd in overeenstemming met de bepalingen in het tweede deel van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
IN AANMERKING NEMEND dat bij de Verdragen een ruimte zonder binnengrenzen tot stand wordt gebracht en aan iedere burger van de Unie het recht wordt verleend op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten,
GELEID DOOR DE WENS te voorkomen dat het recht op asiel wordt aangewend voor andere doeleinden dan die waarvoor het bedoeld is,
OVERWEGENDE dat in dit protocol de uiteindelijke doelstellingen van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen worden geëerbiedigd,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT omtrent de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Artikel 1
Het niveau van bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden in de lidstaten van de Europese Unie in aanmerking nemend, beschouwen de lidstaten elkaar als veilige landen van oorsprong voor alle juridische en praktische doeleinden in verband met asielzaken. Dienovereenkomstig kan een asielaanvraag van een onderdaan van een lidstaat door een andere lidstaat uitsluitend in aanmerking worden genomen of ontvankelijk worden verklaard in de volgende gevallen:
-
a)indien de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam maatregelen neemt met gebruikmaking van de bepalingen van artikel 15 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarbij op zijn grondgebied wordt afgeweken van zijn verplichtingen uit hoofde van dat Verdrag;
-
b)indien de in artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde procedure op gang is gebracht en totdat de Raad, of in voorkomend geval de Europese Raad hieromtrent een besluit heeft genomen ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
-
c)indien de Raad overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is of indien de Europese Raad overeenkomstig artikel 7, lid 2, van dat Verdrag een besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de lidstaat waarvan de aanvrager onderdaan is;
-
d)indien een lidstaat hiertoe eenzijdig besluit in verband met de aanvraag van een onderdaan van een andere lidstaat; in dat geval wordt de Raad onverwijld op de hoogte gesteld; de aanvraag wordt behandeld op basis van het vermoeden dat zij duidelijk ongegrond is zonder op enigerlei wijze, in welk geval dan ook, van invloed te zijn op de beslissingsbevoegdheid van de lidstaat.