Artikel 20:
-
1.De lidstaten die onderling een nauwere samenwerking wensen aan te gaan in het kader van de niet-exclusieve bevoegdheden van de Unie, kunnen gebruik maken van de instellingen van de Unie en die bevoegdheden uitoefenen op grond van de ter zake geldende bepalingen van de Verdragen, binnen de grenzen van en overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in de artikelen 326 tot en met 334 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Met nauwere samenwerking wordt beoogd de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie te bevorderen, haar belangen te beschermen en haar integratieproces te versterken. Nauwere samenwerking staat te allen tijde open voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel 328 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
-
2.Het besluit houdende machtiging om nauwere samenwerking aan te gaan wordt in laatste instantie vastgesteld door de Raad, wanneer deze constateert dat de met de nauwere samenwerking nagestreefde doelstellingen niet binnen een redelijke termijn door de Unie in haar geheel kunnen worden verwezenlijkt en mits ten minste negen lidstaten aan de nauwere samenwerking deelnemen. De Raad besluit overeenkomstig de in artikel 329 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalde procedure.
-
3.Alle leden van de Raad kunnen deelnemen aan de beraadslagingen van de Raad, maar alleen de leden van de Raad die de aan een nauwere samenwerking deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de stemming. De stemprocedure wordt vastgesteld in artikel 330 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
-
4.De in het kader van een nauwere samenwerking vastgestelde handelingen zijn alleen verbindend voor de lidstaten die aan de nauwere samenwerking deelnemen. Zij worden niet beschouwd als een acquis dat door de kandidaat-lidstaten van de Unie moet worden aanvaard.