Artikel 6: De Verdeeling der Kerk-Gebouwen, en Pastorij-Huijsen

5
Artikel 6
7

Alle Kerk-Gebouwen en Pastorij-Huijsen der voormaals Heerschende Kerk, voor zoo ver' zij, door aanbouw uit de afzonderlijke Kas der Gemeente, geene bijzondere en wettige eigendommen zijn, worden overgelaten aan de beschikking van ieder Plaatslijk Bewind, om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen, en wel binnen de eerstkomende zes Maanden na de aanneming der Staatsregeling.

De grondslag van dit vergelijk is, in iedere Plaats, het grootst aantal van Leden der onderscheiden Kerklijke Genootschappen, hetgeen alzoo de relatieve meerderheid van Zielen zal uitmaaken. Hetzelve zal de voorkeus hebben omtrend de naasting eener Plaatslijke Kerk en Pastorij, onder bepaaling echter, na gedaane begrooting van de waarde dier Gebouwen, van eene maatige uitkeering, hetzij in eens, of bij termijnen, aan de andere Kerk-Gemeenten, naar evenredigheid van derzelver Leden, welke allen, door deze bepaling, worden gehouden voor altijd afstand gedaan te hebben van de genieene aanspraak.

De alzoo genaaste Kerken en Pastorijen blijven, ten allen tijde, onder de bezitting, beheering, en het speciaal onderhoud dier Kerk-Gemeenten, aan welke dezelven, volgends het hier voorgaand onderling contract, zijn toegewezen.

De geschillen, over dit een en ander ontstaande, worden ten spoedigsten beslist door het Vertegenwoordigend Lichaam.

De torens, aan de Kerkgebouwen gehegt, benevens de Klokken, met derzelver huisingen, worden verklaard, eigendommen te zijn en te blijven der Burgerlijke Gemeenten, staande ten allen tijde onder derzelver beheering en onderhoud.