Titul II. Van de uitoefening van het Stemvermogen der Burgeren in Grond- en Districts-Vergaderingen

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Onderverdeling

2.

Toelichting

Volgens de Staatsregeling van 1798 gaf het stemrecht aan kiesgerechtigde mannen van 20 jaar en ouder (artikel 11). Zij traden toe tot zogenaamde grondvergaderingen (artikel 18 en verder). Tijdens deze op lokaal niveau georganiseerde bijeenkomsten benoemden zij (1) een lid van het Vertegenwoordigend Lichaam (artikel 24), en (2) een kiesman [in de Staatsregeling 'kiezer' genaamd]. De kiesman trad toe tot de Districtsvergadering (artikel 25 en verder), waarmee hem de deur werd geopend naar verdere verantwoordelijkheden.

Tijdens de grondwetsdiscussies van 1796 was stemrecht en verkiezingen inzet van felle discussies. De unitarische leider Pieter Vreede i betoogde dat dit systeem kuiperijen ('vriendjespolitiek') in de hand werkte, omdat kiesmannen konden doen en laten wat ze wilden. Hij vreesde dat het systeem zou leiden tot een "verkiesbare aristocratie". Vreede wilde de vrijheid van kiesmannen beperken door meer macht te leggen bij de grondvergadering. Zo zouden kiesmannen volgens hem eerst goedkeuring moeten vragen aan 'hun' grondvergadering voor hun stemgedrag.

Pieter Vreede was redelijk geïsoleerd in zijn meningen omtrent het stemrecht. De Goudse advocaat Jan Couperus i verwoordde de bezwaren van de meerderheid. Couperus was in april 1797 voorzitter van de Eerste Nationale Vergadering i en net als Vreede unitariër. Hij stelde dat de kiezers moesten komen uit de meest welgestelde klassen. "Nijvere landbouwers, arbeidzame handwerkslieden en nuttige winkeliers" hadden door hun minder goede opvoeding en hun dagelijkse beslommeringen onvoldoende bagage om een rol te spelen in het bestuur, vond Couperus. Hij stelde dat Vreede een "blinde en verkeerde liefde voor het volk" toonde door te pleiten voor een grotere rol van de grondvergadering.

Bron: Staatsregeling (2005), 30