25455 - Verklaring dat er een grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot wijziging van artikel 5 van de Grondwet in verband met de invoering van een opdracht aan de wetgever om regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften

Dit wetsvoorstel werd op 19 juli 1997 ingediend door de minister van Algemene Zaken, Kok i, en de minister van Binnenlandse Zaken, Dijkstal i.

 

Dit voorstel is gebaseerd op de overweging, dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot wijziging van artikel 5 van de Grondwet in verband met de invoering van een opdracht aan de wetgever om regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften.

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Stand van zaken

Het wetsvoorstel is verworpen door de Tweede Kamer in de vergadering van 15 januari 1998.

2.

Kerngegevens

Ingediend
19 juli 1997

Volledige titel
Verklaring dat er een grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot wijziging van artikel 5 van de Grondwet in verband met de invoering van een opdracht aan de wetgever om regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften

Ondertekening memorie van toelichting

De minister van Algemene Zaken, W. (Wim) Kok i
De minister van Binnenlandse Zaken, H.F. (Hans) Dijkstal i

Kamercommissies

3.

Uit de memorie van toelichting

Met dit voorstel wordt beoogd de wetgever op te dragen regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften.

Het recht om een verzoekschrift in te dienen (het petitierecht) is verankerd in artikel 5 van de Grondwet, dat als volgt luidt: Ieder heeft het recht verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Deze bepaling kent ieder het recht toe om zich zonder vrees voor benadeling van overheidswege schriftelijk tot de overheid te wenden. Deze «onthoudingsplicht» voor de overheid is maar één kant van de zaak. De andere kant is die van de reactie van de zijde van de benaderde overheid. Het zal de verzoeker in het algemeen erom zijn begonnen dat er iets met het verzoek gebeurt. De Grondwet laat zich over de reactie op petities thans niet uit. In artikel II wordt voorgesteld artikel 5 Grondwet aan te vullen met een tweede lid, dat de wetgever de opdracht geeft regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften.

In de aanloop naar de grondwetsherziening 1983 is door de Staatscommissie Cals/Donner de mogelijkheid aan de orde gesteld om in de Grondwet een opdracht voor de wetgever op te nemen om regels te stellen omtrent de behandeling en beantwoording van verzoekschriften (Tweede rapport, p. 57). Deze wettelijke regeling zou ertoe dienen de effectiviteit van de petitie als informele verbindingsschakel tussen burger en overheid zo goed mogelijk te verzekeren. In het voorstel dat aan de Raad van State werd voorgelegd, was eveneens zo’n regelingsopdracht neergelegd. Van een dergelijke grondwettelijke opdracht is het destijds echter niet gekomen. De Raad van State en ook de regering in haar uiteindelijke voorstel voor artikel 5 vonden zo’n regelingsopdracht minder gelukkig. Ten gevolge van de veelheid van ongelijksoortige casusposities zou een forse wetgevingsopdracht voortvloeien uit het oorspronkelijke voorstel, waarin wél een regelingsopdracht was opgenomen. De regering ging er voorts vanuit dat de bestuurspraktijk zich aldus zou kunnen ontwikkelen, dat behandeling en beantwoording van verzoekschriften beheerst worden door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, een ontwikkeling die de regering niet wenste te doorkruisen door het accent ten aanzien van dit onderwerp grondwettelijk bij de wetgever te leggen (kamerstukken II 1976/77, 13 872, nr. 3, blz. 28, nr. 4, blz. 64). Het waren deze voornamelijk praktische argumenten die er destijds toe hebben geleid dat werd afgezien van een bepaling omtrent de behandeling.

Het principiële doel van een bepaling inzake behandeling en beantwoording (het waarborgen van een mogelijkheid van communicatie met de overheid) werd op zichzelf niet betwist.

Wij onderschrijven de motieven die ten grondslag lagen aan het aanvankelijke regeringsvoorstel om het petitierecht bij de grondwetsherziening 1983 uit te breiden met een opdracht tot wetgeving inzake behandeling en beantwoording. Daarbij spelen ook de volgende overwegingen een rol.

Het recht van petitie, en met name de aanvulling daarvan met een krachtens grondwettelijke opdracht wettelijk genormeerde behandeling van verzoeken, kan een belangrijke rol spelen bij het versterken van de banden tussen overheid en burger. Vanuit een oogpunt van rechtszekerheid is het voorts wenselijk dat de verzoeker zijn aanspraak op behandeling langs een bepaalde weg, alsmede zijn rechten in dat verband, in de wet verzekerd weet. Consistentie in de behandelingswijze van verzoeken bevordert daarenboven het vertrouwen van de burger in de overheid, ook indien verzoeken niet altijd kunnen worden ingewilligd. De wettelijke garantie dat de overheid verplicht is verzoeken op een wijze te behandelen die aan wettelijke minimumeisen is gebonden, kan de neiging van burgers zich in geschrifte tot het bevoegd gezag te wenden versterken. Dat kan het aantal in te dienen verzoekschriften vergroten, hetgeen naar ons oordeel positief gewaardeerd moet worden. Het gegeven dat verzoeken op grond van de wet op vooraf bepaalde wijze behandeld moeten worden en niet zonder meer terzijde kunnen worden gelegd, versterkt immers de informerende functie van verzoeken. In voorkomende gevallen heeft een deugdelijke behandeling van de inhoud van verzoeken zelfs een zeker leereffect voor de overheid.

Behandeling van verzoeken langs vaste wettelijk genormeerde procedures komt voorts de doelmatigheid ten goede. Anders dan thans hier en daar nog het geval is, zal elk overheidsorgaan bij ontvangst van een verzoekschrift onmiddellijk kunnen weten hoe het daarmee dient om te gaan.

Naar huidige opvattingen snijden voorts de praktische argumenten die in 1976 nog werden aangevoerd tegen de invoering van een opdracht tot wettelijke regeling van behandeling en beantwoording, te weinig hout om nog overtuigend te zijn.

Het is – dat zij ook thans nog erkend – een onbegaanbare weg om voor alle mogelijke casusposities die zich bij de indiening en behandeling van verzoekschriften kunnen voordoen, op de bijzonderheden van die casus toegesneden regels vast te stellen. Naar onze overtuiging staat deze opvatting echter niet in de weg aan een opdracht aan de wetgever om algemene, procedurele regels omtrent de behandeling te stellen. De ambities die ons bij de voorgestelde regelingsopdracht thans voor ogen staan, liggen in dit opzicht op een lager niveau dan de regering in 1976 in gedachten had. Beoogd is niet de wetgever ertoe aan te zetten een zeer gedifferentieerd stelsel te ontwerpen waarin een veelheid van gedetailleerde voorschriften omtrent behandeling en (inhoudelijke) beantwoording is opgenomen. Wel is het wenselijk aan de behandeling van verzoekschriften enkele minimale, procedurele eisen te verbinden.

Over een stelsel van minimumeisen dat van toepassing is op de procedurele behandeling van verzoekschriften bestaat inmiddels een grote mate van overeenstemming in de literatuur. De Nationale ombudsman heeft verder door middel van toetsing aan behoorlijkheids-normen een heldere jurisprudentie ontwikkeld omtrent de behandeling en beantwoording van brieven (mede omvattende talloze verzoekschriften) door de overheid.

Te denken valt daarbij aan normen omtrent termijnen en behandelings-en tussenberichten. Ook de ontvangstbevestiging moet in dit verband worden genoemd. De parlementaire commissies voor de verzoekschriften hebben zich op dit punt evenmin onbetuigd gelaten.

Deze normen, die reeds thans in een brede praktijk worden gehanteerd voor de behandeling en beantwoording van verzoekschriften, hebben zich sinds de totstandkoming van de Grondwet 1983 steeds verder ontwikkeld tot zeer bruikbare en breed toepasbare regels. Zij lenen zich goed voor codificatie. Voor de behandeling van klachten (een species van verzoekschriften) door bestuursorganen zullen zulke regels naar verwachting in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht worden neergelegd. Ook over de behandeling van andersoortige verzoeken kunnen regels worden gesteld, bij voorbeeld in het hoofdstuk over het verkeer tussen burger en bestuursorgaan (hoofdstuk 2) van de Algemene wet bestuursrecht. Opneming van een grondwettelijke regelingsopdracht zal die ontwikkeling kunnen bevorderen en nog meer betekenis geven aan de bestaande of in ontwikkeling zijnde regels met betrekking tot de behandeling van verzoekschriften. Aangetekend zij dat opneming van de behandelingsvoorschriften in bijvoorbeeld aanwijzingen voor de rijksdienst geen goed alternatief kan zijn voor een grondwettelijke verankering van een opdracht aan de wetgever om regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften. Het bereik van de wettelijke regels omtrent de behandeling van verzoekschriften is immers ruimer dan alleen de rijksdienst.

Nu is dan ook het moment gekomen om alsnog de Grondwet op dit punt te herzien. Het voorstel omvat een aanvulling van het bestaande recht van petitie, zoals dat thans is neergelegd in artikel 5 van de Grondwet en ten gevolge van dit wetsvoorstel zal worden opgenomen in het eerste lid van artikel 5. Niet beoogd is met het voorgestelde tweede lid een bestaand, in het petitierecht besloten liggend absoluut recht op behandeling, te expliciteren.

4.

Nota's van wijziging en amendementen

Bij dit wetsvoorstel is een amendement ingediend.

5.

Documenten

(9 stuks, sortering omgekeerd chronologisch)   sortering omkeren

2 22 januari 1998, stemming(en), pag. 3384-3384     HAN6531A08
Stemmingen in verband met het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot wijziging van artikel 5 van de Grondwet in verband met de invoering van een opdracht aan de wetgever om regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften (25455)  -
vergadering: 15 januari 1998
 
2 21 januari 1998, behandeling, pag. 3308-3317     HAN6528A4
behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot wijziging van artikel 5 van de Grondwet in verband met de invoering van een opdracht aan de wetgever om regels te stellen omtrent de behandeling van verzoekschriften (25455).  -
vergadering: 14 januari 1998
 
2 13 januari 1998, amendement, nr. 6     KST27142
Amendement inzake de beantwoording van verzoekschriften
publicatie: 29 januari 1998
 
2 19 november 1997, nota naar aanleiding van het verslag, nr. 5     KST25572
Nota n.a.v. het verslag
publicatie: 25 november 1997
 
2 2 oktober 1997, verslag, nr. 4     KST24168
Verslag
publicatie: 8 oktober 1997
 
2 19 juli 1997, advies Raad van State en nader rapport, nr. B     KST22797
Advies en nader rapport
publicatie: 29 juli 1997
 
2 19 juli 1997, oorspronkelijke tekst, nr. A     KST22796
Oorspronkelijke tekst
publicatie: 29 juli 1997
 
2 19 juli 1997, memorie van toelichting, nr. 3     KST22795
Memorie van toelichting
publicatie: 29 juli 1997
 
2 19 juli 1997, voorstel van wet, nr. 1-2     KST22794
Voorstel van wet
publicatie: 29 juli 1997
 

6.

Woordvoerders

Eerste termijn Tweede Kamer

A.K. (Alis)  Koekkoek 14-01-1998 CDA A.K. (Alis) Koekkoek i

7.

Andere bronnen

8.

Over dit dossier

Dit parlementaire dossier is door PDC automatisch samengesteld en verrijkt en redactioneel gecheckt. Op basis van dezelfde methoden en technieken creëert PDC 24/7 actuele dossiers in de Parlementaire Monitor en in de EU Monitor. Met behulp van de monitoren volgt u Den Haag en Brussel op de voet of blikt u terug op eerdere besluitvorming. Neem contact op als u meer wilt weten over de parlementaire data van PDC of over een abonnement op een monitor.