25443 - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim
Dit wetsvoorstel werd op 5 juli 1997 ingediend door de minister van Algemene Zaken, Kok i, de minister van Binnenlandse Zaken, Dijkstal i, en de minister van Justitie, Sorgdrager i.
Dit voorstel is gebaseerd op de overweging, dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Ingediend
5 juli 1997
Volledige titel
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim
Ondertekening memorie van toelichting
Kamercommissies
In de afgelopen decennia hebben de technische ontwikkelingen op het gebied van de communicatiemedia onder andere tot gevolg gehad dat de schriftelijke en mondelinge verschijningsvormen van communicatie sterk naar elkaar zijn toegegroeid. Dit geldt niet alleen voor post en telecommunicatie (e-mail, sealfax), voor verschillende typen van telecommunicatie onderling (telefoon, fax, data-communicatie), maar ook voor directe communicatie (gesprekken van mond tot mond) enerzijds en telecommunicatie anderzijds. Men denke bij dit laatste bijvoorbeeld aan de mogelijkheid van videoconferencing en interactieve Videotex.
Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat deze ontwikkelingen op korte termijn tot stilstand zullen komen. Hoewel het telegraafgeheim in de praktijk ruim geïnterpreteerd wordt, is het duidelijk dat het huidige tweede lid van artikel 13 tekstueel niet correspondeert met de verschillende technische mogelijkheden van communicatie die er onder worden gebracht.
Een technische benadering van de bescherming van vertrouwelijke communicatie zal echter immer het gevaar van snelle veroudering met zich brengen. Bovendien is de vraag of de communicatie nu wel of niet met gebruik van technische hulpmiddelen geschiedt, niet bepalend voor de vraag naar de vertrouwelijkheid – en beschermwaardigheid – van de communicatie. Een techniek-onafhankelijke benadering van vertrouwelijke communicatie in de Grondwet, zoals thans wordt voorgesteld, heeft in de eerste plaats het voordeel dat de grondwettelijke bescherming van vertrouwelijke communicatie niet onderworpen is aan de inherente beperkingen van de stand van de techniek ten tijde van de indiening van het wijzigingsvoorstel. Voorts heeft deze benaderingswijze tot gevolg dat alle vormen van vertrouwelijke communicatie in beginsel grondwettelijke bescherming genieten; ook directe vormen van communicatie waarbij geen gebruik wordt gemaakt van technische transportmiddelen. Het is passend om thans ook aan het vertrouwelijke gesprek gevoerd in de beslotenheid van bijvoorbeeld de woning, de grondwettelijke bescherming toe te kennen die reeds aan het telefoongesprek is toegekend.
Dit wetsvoorstel strekt er voorts toe dat in het tweede lid van artikel 13 van de Grondwet een opdracht aan de wetgever wordt opgenomen, opdat deze er in voorziet dat ook in de verhoudingen tussen burgers onderling het recht van een ieder op onschendbaarheid van vertrouwelijke communicatie gewaarborgd wordt. Het feit dat de post- en telecommunicatiemarkt geen overheidsmonopolie meer is en tal van particuliere instellingen zich op die markt kunnen en zullen begeven, maakt een dergelijke opdracht in een gemoderniseerde bepaling inzake de bescherming van vertrouwelijke communicatie onmisbaar.
Tenslotte beoogt dit wetsvoorstel een extra waarborg in artikel 13 van de Grondwet op te nemen voor diegenen wier recht op vertrouwelijke communicatie van overheidswege beperkt is, in de vorm van een wettelijke verplichting in beginsel betrokkene na afloop van een onderzoek naar zijn vertrouwelijke communicatie daarvan op de hoogte te stellen. Mede op grond van jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft de overtuiging post gevat dat daar waar dit de effectiviteit van de beperkende maatregel op zich niet doorkruist, een optimale wettelijke bescherming van het recht op vertrouwelijke communicatie gediend is met een dergelijke notificatieplicht. Deze verplichting dient, ook volgens het Europese Hof, uiteraard uitzondering te lijden wanneer het belang van de staat zich daartegen verzet.
EERSTE LID
Het begrip «vertrouwelijke communicatie»
Het begrip «vertrouwelijke communicatie» is ontleend aan de dissertatie van J. A. Hofman, «Vertrouwelijke communicatie», VU Amsterdam, 1995. Het criterium waarmee de vertrouwelijkheid van de communicatie kan worden vastgesteld is de mate van beslotenheid van de communicatievorm. Bepalend is dan niet het subjectieve oogmerk van de betrokkene. Bij een besloten communicatievorm zijn zodanige beveiligingsmaatregelen van toepassing, dat men moet concluderen tot het bestaan van een geobjectiveerde wil gericht op het vertrouwelijk blijven van de communicatieinhoud (zie Hofman, p. 47–49).
Bij het verzenden van gegevensdragers in gesloten verpakkingen, het verzenden van beveiligde computerberichten over het datanetwerk en het verzenden van gesloten faxen (sealfax) is in objectieve termen sprake van een wil die gericht is op geheimhouding van de communicatie. Dit is tevens het geval wanneer men buiten gehoorafstand van derden een telefoongesprek voert via openbare telecommunicatienetten, in beginsel met inbegrip van alle niet kabelgebonden delen daarvan. Anderzijds zijn vormen van telecommunicatie waarbij beveiligingsvoorzieningen als versleuteling, het gebruik van compressietechnieken of het pakketgewijs verzenden van digitale gegevens ontbreken, evenals briefkaarten, gewone faxen en niet-versleutelde computerberichten die via computernetwerken worden getransporteerd, communicatievormen die zonder of met een geringe inspanning voor derden toegankelijk zijn. Dit heeft tot gevolg dat bij gebruik van die communicatie-middelen niet op geheimhouding mag worden gerekend en bij een geobjectiveerde wilsconstructie men tot de conclusie moet komen dat de wil van de communicerenden niet op geheimhouding gericht is. Hetgeen overigens nog niet betekent dat de communicatieinhoud die door middel van deze communicatievormen is overgebracht geen strafrechtelijke bescherming behoeft. Zo is in artikel 441 van het Wetboek van Strafrecht bijvoorbeeld het openbaren van door middel van een radio-elektrische ontvang-inrichting opgevangen berichten onder bepaalde voorwaarden strafbaar gesteld. Hoewel in dit geval de primaire doorbreking van de vertrouwelijkheid van de communicatieinhoud, te weten het ontvangen, op zich niet onder de grondwettelijke bescherming van artikel 13 Grondwet valt, kan de openbaring van hetgeen is opgevangen nog wel strijdig zijn met eens ieders recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Bij directe vormen van mondelinge communicatie is de objectieve wil tot geheimhouding van de communicatie betrekkelijk eenvoudig af te leiden van de mate van (technische) beveiliging van de gebruikte communicatievorm. Indien een gesprek in een besloten ruimte of buiten gehoorsafstand van derden onder vier ogen wordt gevoerd, is in beginsel sprake van een objectief op geheimhouding gerichte wil. Het is uiteraard de verantwoordelijkheid van de communicerende partijen zich er van te vergewissen dat hun communicatieinhoud niet op wat voor wijze dan ook door derden kan worden opgevangen. Zo mag een deelnemer aan een gesprek dat in een café, op een normaal volume, wordt gevoerd, er van uitgaan dat het niet uitgesloten is dat de hem omringende aanwezigen kennis kunnen nemen van hetgeen door hem en zijn wederpartij(en) gezegd wordt. Indien echter door middel van technische apparatuur heimelijk gesprekken worden afgeluisterd dient men er te allen tijde van uit te gaan dat de wil van de communicerende partijen op geheimhouding gericht was, ook indien het gesprek bijvoorbeeld in een café of andere openbare ruimte heeft plaatsgevonden. Betrokkenen konden en behoefden immers geen rekening te houden met het feit dat hun gesprek op deze wijze afgeluisterd zou (kunnen) worden. Het feit dat het heimelijk afluisteren door middel van technische apparatuur door een derde partij reeds uitgaat van de premisse dat tussen partijen wellicht sprake zal zijn van vertrouwelijke communicatie, in combinatie met het gegeven dat communicerende partijen geen rekening hebben kunnen houden met het feit dat zij op desbetreffende wijze afgeluisterd werden, rechtvaardigt de hierboven omschreven objectieve wilsconstructie.
Onder het begrip communicatie dient in dit kader uitsluitend geschreven (schrift, tekens, protocollen, enz.) en auditieve (geluid) communicatie te worden verstaan. Beeldinformatie valt in beginsel niet onder het communicatiebegrip. Wel kan dit type informatie onder omstandigheden onder de bescherming van artikel 10 van de Grondwet (recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) vallen. Hoewel uit beeldinformatie wel interactie tussen personen met een bepaalde inhoud of betekenis kan worden afgeleid, zijn beelden toch minder informatiever-schaffend dan geschreven of gesproken communicatievormen. De bovenstaande hoofdregel lijdt slechts in de volgende gevallen uitzondering: indien beelden worden opgenomen en eventueel bewaard, met het oogmerk deze tot geschreven of auditieve communicatie te herleiden – bijvoorbeeld door middel van liplezen – dan wel wanneer reeds zonder dit oogmerk gemaakte beelden daadwerkelijk herleid worden tot vertrouwelijke communicatie. In beide gevallen is tevens sprake van een inbreuk op het recht op vertrouwelijke communicatie. Het opnemen of bewaren van beelden, zonder de opzet om daaruit een geschreven of gesproken communicatieinhoud te destilleren, is op zich geen beperking van het recht van vertrouwelijke communicatie.
(...)
Bij dit wetsvoorstel werden een nota van wijziging en vier amendementen ingediend. Bij dit dossier werden in de Tweede Kamer twee moties ingediend. (27 stuks, sortering chronologisch) sortering omkeren2 |
5 juli 1997, voorstel van wet, nr. 1-2
KST22754 Voorstel van wet publicatie: 25 juli 1997 |
2 |
5 juli 1997, memorie van toelichting, nr. 3
KST22755 Memorie van toelichting publicatie: 25 juli 1997 |
2 |
5 juli 1997, oorspronkelijke tekst, nr. A
KST22756 Oorspronkelijke tekst publicatie: 25 juli 1997 |
2 |
5 juli 1997, advies Raad van State en nader rapport, nr. B
KST22757 Advies en nader rapport publicatie: 25 juli 1997 |
2 |
3 oktober 1997, verslag, nr. 4
KST24348 Verslag publicatie: 13 oktober 1997 |
2 |
18 november 1997, nota naar aanleiding van het verslag, nr. 5
KST25589 Nota n.a.v. het verslag publicatie: 25 november 1997 |
2 |
18 november 1997, nota van wijziging, nr. 6
KST25590 Nota van wijziging publicatie: 25 november 1997 |
2 |
12 januari 1998, amendement, nr. 7
KST27154 Amendement inzake aanvulling van artikel 13 met andere vormen van vertrouwelijke commuunicatie publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
12 januari 1998, amendement, nr. 8
KST27155 Amendement inzake beperking van het recht op vertrouwelijke communicatie publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
13 januari 1998, amendement, nr. 10
KST27157 Amendement inzake uitbreiding van de geheimhouding voor nieuwe en moderne(re), techniek-onafhankelijke vormen van communicatie publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
13 januari 1998, amendement, nr. 9
KST27156 Amendement inzake het "belang van de nationale veiligheid" als grond voor vrijstelling van notificatieverplichting publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
14 januari 1998, gewijzigd amendement, nr. 11
KST27158 Gewijzigd amendement inzake uitbreiding van de geheimhouding voor nieuwe vormen van communicatie publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
15 januari 1998, nader gewijzigd amendement, nr. 12
KST27159 Nader gewijzigd amendement inzake uitbreiding van de geheimhouding voor nieuwe vormen van communicatie publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
20 januari 1998, nader gewijzigd amendement, nr. 13
KST27160 Nader gewijzigd amendement inzake uitbreiding van de geheimhouding voor nieuwe vormen van communicatie publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
20 januari 1998, motie, nr. 14
KST27060 Motie over de mogelijkheden artikel 13 op een moderne wijze vorm te geven publicatie: 26 januari 1998 |
2 |
20 januari 1998, motie, nr. 15
KST27061 Motie over de constitutionele aspecten van de elektronische snelweg publicatie: 26 januari 1998 |
1 |
21 januari 1998, gewijzigd voorstel van wet, nr. 232
KST27173 Gewijzigd voorstel van wet publicatie: 29 januari 1998 |
2 |
21 januari 1998, behandeling, pag. 3334-3359
HAN6528A6 behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim (25443). - vergadering: 14 januari 1998 |
2 |
20 januari 1998, behandeling, pag. 3448-3478
HAN6532A09 Voortzetting van de behandeling van de wetsvoorstellen: - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim (25443); - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen over het binnentreden in woningen (25442) publicatie: 26 januari 1998 vergadering: 20 januari 1998 |
2 |
27 januari 1998, stemming(en), pag. 3490-3490
HAN6533A05 Stemmingen in verband met het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim (25443), en over: de motie-Van Zuijlen over de elektronische snelweg (25443, nr. 15). - vergadering: 21 januari 1998 |
2 |
27 januari 1998, stemming(en), pag. 3490-3490
HAN6533A04 Stemming over een motie, ingediend bij de behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake de onschendbaarheid van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim, te weten:de motie-Schutte over een moderne vormgeving van artikel 13 van de Grondwet (25443, nr. 14). - vergadering: 21 januari 1998 |
1 |
20 oktober 1998, voorlopig verslag, nr. 40
KST31587 Voorlopig verslag publicatie: 23 oktober 1998 |
2 |
15 december 1998, brief, nr. 16
KST33016 Brief minister over instelling van een commissie die de aanpassing van grondrechten aan het digitale tijdperk zal bezien publicatie: 23 december 1998 |
1 |
15 december 1998, brief, nr. 40a
KST32933 Brief minister n.a.v. bezwaren van de Eerste Kamer t.a.v. dit wetsvoorstel publicatie: 21 december 1998 |
1 |
25 januari 1999, verslag van een schriftelijk overleg, nr. 40b
KST33366 Verslag schriftelijk overleg over de brief van 15 december 1998 van minister Peper (BZK) publicatie: 28 januari 1999 |
1 |
20 april 1999, verslag, nr. 40c
KST34709 Verslag mondeling overleg publicatie: 22 april 1999 |
1 |
28 mei 1999, brief houdende intrekking van een of meer wetsvoorstellen, nr. 40d
KST35466 Brief minister houdende intrekking van het wetsvoorstel publicatie: 4 juni 1999 |