27551 - Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester
Dit wetsvoorstel werd op 11 december 2000 ingediend door de minister van Algemene Zaken, Kok i, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Vries i.
Dit voorstel is gebaseerd op de overweging, dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester.
Inhoudsopgave van deze pagina:
Ingediend
11 december 2000
Volledige titel
Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester
Ondertekening memorie van toelichting
Kamercommissies
De vraag of de Grondwet zich dient uit te spreken over de aanstellings-wijze van de burgemeester is sinds de grondwetsherziening van 1848, waarbij de voorloper van het huidige artikel 131 in de Grondwet werd opgenomen, in discussie. Het hierna volgende overzicht is goeddeels ontleend aan het in 1997 ingediende voorstel tot deconstitutionalisering van artikel 131 Grondwet (kamerstukken 25 620).
De benoeming van de burgemeester was tot 1848 geregeld in de provinciale bestuursreglementen voor de steden en de plattelandsgemeenten van 1824 respectievelijk 1825. In de steden werden zowel de burgemeester als de wethouders door de Koning uit de raad benoemd. In de plattelandsgemeenten werd de burgemeester eveneens door de Koning benoemd, doch niet per definitie uit de leden van de raad. De Staatscommissie die onder voorzitterschap van Thorbecke de grondwetsherziening van 1848 voorbereidde, stelde voor in de Grondwet te volstaan met te bepalen dat «De wet kan verordenen dat de voorzitter door den Koning worde benoemd». De regering maakte van deze mogelijkheid van benoeming door de Koning een verplichting «omdat de zuiverheid en volledigheid van het stelsel vorderen, dat aan het hoofd van dit college, mede uitmakend een schakel van de keten van de uitvoerende macht, een commissaris des Konings zij geplaatst». Deze opvatting van de regering kon bij Thorbecke geen genade vinden. Hij was zeer stellig in zijn opvatting dat de regeling van de aanstellingswijze niet in de Grondwet thuishoorde (Bijdrage tot de herziening der Grondwet, nieuwe uitgave, ’s-Gravenhage 1921, blz. 77). Aan de wetgever diende op dit punt vrijheid te worden gelaten. Thorbecke’s verzet mocht echter niet baten. De door de regering voorgestelde redactie werd aanvaard met als resultaat dat artikel 139, tweede lid, Grondwet 1848 als volgt kwam te luiden: «De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van de raad benoemd, en ook door hem ontslagen».
De Staatscommissie voor de grondwetsherziening van 1887 meende op haar beurt dat de wijze van benoemen van de burgemeester niet in de Grondwet behoort te worden vastgelegd, maar aan de wetgever kan worden overgelaten. De regering nam haar standpunt echter niet over omdat zij «geen voldoende reden» zag voor het volgen van het voorstel van de Staatscommissie en overigens de benoeming en het ontslag van de voorzitter van de raad door de Kroon wenste te handhaven (Bijl. Hand. 1884/85, 111, nr. 13, blz. 3).
Ook de Staatscommissie die de grondwetsherziening van 1922 voorbereidde kwam met het voorstel de grondwettelijk geregelde benoeming door de Kroon te vervangen door een opdracht aan de wetgever om de benoeming van de voorzitter van de raad te regelen. Bij de grondwetsherziening van 1922 nam de regering het advies van de Staatscommissie wel over (Bijl. Hand. II 1920/21, 451, nr. 5). De Raad van State stemde in zijn advies van 16 februari 1921 met het regeringsvoorstel in. Het voorstel werd evenwel door de Tweede Kamer verworpen (Hand. II 1921/22, blz. 904–905).
In 1971 nam de Staatscommissie van advies inzake de Grondwet en de Kieswet (commissie Cals-Donner) in meerderheid het standpunt in dat het niet wenselijk is de oplossing van het vraagstuk van benoeming of verkiezing van de burgemeester (en de commissaris van de Koning) constitutioneel vast te leggen. Overwogen werd dat het vraagstuk in beweging is en het niet raadzaam lijkt reeds op voorhand een keuze te doen. Naar het oordeel van de Staatscommissie diende de wetgever hier te beslissen en de mogelijkheid te hebben tussen verschillende oplossingen te kiezen. In de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid uit 1974 stelde de regering in navolging van het eindrapport van de Staatscommissie voor de benoemingswijze uit de Grondwet te schrappen. In zijn advies over deze nota meende de Raad van State «(...) geen bezwaar te moeten maken tegen de opvatting in de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid, dat deconstitutionalisering van de benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koning gewenst is». (Documentatiereeks Naar een nieuwe Grondwet? Deel 12, blz. 40 respectievelijk blz. 90). Tijdens de behandeling van de Nota inzake het grondwetsherzieningsbeleid werd door de Tweede Kamer de motie-Tilanus (Bijlage Hand. II 1974–1975, 12 944, nr. 24) aanvaard, waarin de regering werd gevraagd geen voorstellen bij de Staten-Generaal aanhangig te maken die ten doel hebben de bepalingen omtrent de methode van aanwijzing van de commissaris van de Koning en de burgemeester uit de Grondwet te verwijderen. De regering heeft deze motie bij de grondwetsherziening van 1983 uitgevoerd en een artikel voorgesteld dat thans artikel 131 van de Grondwet vormt.
In de jaren tachtig adviseerde de Staatscommissie van advies inzake de relatie kiezers–beleidsvorming (commissie-Biesheuvel) onder meer over de benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koning. In haar in 1984 uitgebrachte advies heeft deze commissie geen voorstellen gedaan om wijziging te brengen in de aanstellingswijze. Ook werd geen deconstitutionalisering voorgesteld.
De aanstellingswijze van de burgemeester werd wel uitvoerig aan de orde gesteld in het kader van de Bijzondere Commissie Vraagpunten van de Tweede Kamer (commissie-Deetman). De derde externe subcommissie Verkiezing/benoemingsprocedure Burgemeester (commissie-Van Thijn) kreeg van de commissie-Deetman de opdracht het vraagstuk van benoeming of verkiezing van de burgemeester nader te bestuderen en de discussie hierover van nieuwe argumenten te voorzien. In haar rapport «De burgemeester ontketend» (Kamerstukken II, 1992/93, 21 427, nrs. 34 en 35) deed de commissie-Van Thijn onder andere voorstellen ten aanzien van de aanstellingswijze van de burgemeester. De commissie constateerde dat de realisering van de door haar onderzochte varianten waarin de burgemeester wordt gekozen grondwetswijziging vergt. De commissie noemde twee mogelijkheden voor de inhoud van een grondwetswijziging op dit punt. De eerste is dat enigerlei vorm van verkiezing in de Grondwet wordt verankerd. De commissie ziet als zwaarwegend nadeel van deze mogelijkheid dat als een bepaalde variant in de Grondwet is vastgelegd de visie op de meest wenselijke wijze van aanstelling in de loop der tijd kan veranderen en tot een andere keuze kan leiden die dan opnieuw wijziging van de Grondwet noodzakelijk maakt. De tweede mogelijkheid, die de uitgesproken voorkeur van de gehele commissie heeft, is dat artikel 131 van de Grondwet wordt geschrapt en dat het aan de wetgever wordt overgelaten te regelen hoe de burgemeester wordt aangesteld. Een dergelijke deconstitutionalisering van de aanstellings-wijze biedt de wetgever de mogelijkheid om op een procedureel minder omslachtige wijze te reageren op breed gedragen veranderde inzichten ter zake. Dit advies is door het vorige kabinet overgenomen. Het heeft in 1997 een grondwetsherzieningsvoorstel (Kamerstukken 25 620) ingediend, dat ertoe strekt artikel 131 uit de Grondwet te schrappen. Dit voorstel is in eerste lezing bij de Eerste Kamer in behandeling.
De hiervoor in vogelvlucht weergegeven grondwetsgeschiedenis laat zien dat de grondwettelijke regeling van de benoeming van de burgemeester en de commissaris van de Koning van meet af aan tot uiteenlopende standpunten heeft geleid en telkens opnieuw ter discussie is gesteld. Voorts kan worden geconstateerd dat in die discussie de vraag of de aanstellingswijze van zodanig gewicht is dat deze in de Grondwet moet blijven vastgelegd, door de tot de wetgever behorende organen op onderscheiden momenten verschillend is beoordeeld. Daarbij kan bovendien worden opgemerkt dat de beantwoording van deze vraag, hetzij positief hetzij negatief, niet vergezeld gaat van doorwrochte betogen of krachtige argumenten. De discussie lijkt het kenmerk van een principiële discussie te vertonen: men is voor of men is tegen. De regering concludeert uit dit alles dat de vraag of de aanstellingswijze van constitutionele orde is en de vraag of de in de Grondwet geregelde aanstellingswijze dient te worden gehandhaafd sterk met elkaar verweven lijken te zijn. Degenen die hechten aan de benoeming door de Kroon zullen eerder geneigd zijn de aanstellingswijze van constitutionele orde te beschouwen. Zij die de benoeming door de Kroon ter discussie willen stellen, zullen zich aangetrokken voelen tot het tegenovergestelde standpunt. De regering acht het van belang dit vraagstuk niet te belasten met principieel-dogmatische standpunten maar het te benaderen vanuit de noodzaak toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden van het burgemeesterschap die zich in het licht van de veranderingen in de positie van het openbaar bestuur als geheel en die van het lokaal bestuur in het bijzonder aandienen, te kunnen integreren in het stelsel. De regering moet echter constateren dat de huidige grondwettelijke verankering van de aanstellingswijze een vruchtbaar debat over de positie van de burgemeester in een veranderend lokaal bestuur in een zich snel ontwikkelende samenleving blokkeert. Het gegeven dat voor een wijziging van de aanstellingswijze uiteindelijk de steun van een meerderheid van twee derden in beide kamers moet worden verworven, drukt al vele decennia als een loden last op de discussie waarvan de aanstellingswijze het culminatiepunt vormt, doch die gelet op de gezichtsbepalende positie van de burgemeester tevens de kwaliteit en de vitaliteit van de lokale democratie en het lokaal bestuur betreft.
(...)
(12 stuks, sortering omgekeerd chronologisch) sortering omkeren1 |
6 februari 2002, behandeling, pag. 793-801
HAN7369A06 Voortzetting van de behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koningin en de burgemeester (27551) - vergadering: 22 januari 2002 |
1 |
6 februari 2002, behandeling, pag. 770-778
HAN7369A04 Behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koningin en de burgemeester (27551) - vergadering: 22 januari 2002 |
1 |
11 december 2001, eindverslag, nr. 56b
KST58042 Eindverslag publicatie: 17 december 2001 |
1 |
3 december 2001, memorie van antwoord, nr. 56a
KST57749 Memorie van antwoord publicatie: 10 december 2001 |
1 |
16 oktober 2001, voorlopig verslag, nr. 56
KST56144 Voorlopig verslag publicatie: 18 oktober 2001 |
2 |
27 juni 2001, stemming(en), pag. 5499-5499
HAN7280A05 Stemmingen in verband met het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester (27551) - vergadering: 19 juni 2001 |
2 |
21 juni 2001, behandeling, pag. 5400-5410
HAN7277A16 Behandeling van het wetsvoorstel Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van de bepaling inzake de benoeming van de commissaris van de Koning en de burgemeester (27551) - vergadering: 12 juni 2001 |
2 |
8 mei 2001, nota naar aanleiding van het verslag, nr. 5
KST52950 Nota n.a.v. het verslag publicatie: 10 mei 2001 |
2 |
8 maart 2001, verslag, nr. 4
KST51758 Verslag publicatie: 14 maart 2001 |
2 |
11 december 2000, advies Raad van State en nader rapport, nr. A
KST50276 Advies en nader rapport publicatie: 15 december 2000 |
2 |
11 december 2000, memorie van toelichting, nr. 3
KST50275 Memorie van toelichting publicatie: 15 december 2000 |
2 |
11 december 2000, voorstel van wet, nr. 1-2
KST50271 Voorstel van wet publicatie: 15 december 2000 |