Artikel 5: Overmaken kapitaal door Lid-Staten
-
1.De Lid-Staten storten 25% van het geplaatste kapitaal in vijf gelijke delen en wel uiterlijk onderscheidenlijk twee, negen, zestien, drieentwintig en dertig maanden na de inwerkingtreding van het Verdrag.
Iedere storting geschiedt voor een vierde in goud of vrij-converteerbare deviezen en voor drie vierden in nationale valuta.
-
2.De Raad van Bewind kan de storting van de resterende 75% van het geplaatste kapitaal verlangen, voor zover dit noodzakelijk is om aan de verplichtingen van de Bank ten opzichte van haar geldschieters te voldoen.
Storting geschiedt door elke Lid-Staat in verhouding tot zijn aandeel in het geplaatste kapitaal in de valuta welke de Bank nodig heeft ten einde aan haar verplichtingen te voldoen.
Volgens het eerste lid zullen alle landen van hun aandeel in het basiskapitaal 25 pct. binnen 2,5 jaar na de in werkingtreding van het Verdrag storten, voor een kwart in goud of convertibele valuta, voor driekwart in de nationale valuta.
Waar aan te nemen valt, dat de Bank een aanloopperiode nodig heeft alvorens een volledige ontplooiing van haar activiteiten is bereikt, heeft men het mogelijk geoordeeld, deze initiële stortingen geleidelijk te doen verlopen. Heeft deze 25 pct. de functie van werkkapitaal, de overige 75 pct. heeft meer een garantiefunctie.
Tot de storting hiervan zijn de landen, volgens het tweede lid, alleen verplicht, indien door wanbetaling van debiteuren de Bank niet aan haar verplichtingen jegens haar schuldeisers kan voldoen. In verband met een bevredigende uitoefening van deze garantiefunctie was het ongewenst nauwkeurig omschreven verplichtingen wat betreft de aard van de daartoe door de Lid-Staten te storten valuta vast te leggen: de landen moeten die valuta storten, waaraan de Bank behoefte heeft.