Hoofdstuk 1 - De douane-unie
Inhoudsopgave van deze pagina:
De Gemeenschap omvat derhalve een Douane Unie. De Douane Unie is een figuur, welke in het General Agreement en Tariffs and Trade is voorzien en daarin nader wordt omschreven. Waar alle Lid-Staten tevens partij zijn bij het G.A.T.T., zal het Verdrag van de Europese Economische Gemeenschap aan de G.A.T.T.-partners ter kennisneming worden voorgelegd. Zulks is reeds geschied en overeengekomen is voorts, dat in de herfst van dit jaar nadere discussies over het Verdrag in Genève zullen plaatsvinden.
De Regering neemt aan, dat tijdens deze besprekingen geen moeilijkheden zullen rijzen en de G.A.T.T.-partners geen aanbevelingen zullen aannemen tot wijziging van het Verdrag, aangezien naar haar mening - en ook naar de mening van de Regeringen der andere Lid-Staten - is voldaan aan de essentiële voorwaarden, welke in het G.A.T.T. aan de Douane Unie worden gesteld, namelijk een afbraak van alle onderlinge grensbelemmeringen, de aanwezigheid van een redelijke eindtermijn voor de totstandkoming der Douane Unie en de instelling van een gemeenschappelijk buitentarief, waarvan men de beschermende werking kan beschouwen als niet groter dan de gemiddelde bescherming van de bestaande buitentarieven der Lid-Staten.
Reeds in de z.g. Resolutie van Messina werd uitgesproken, dat niet alleen gestreefd diende te worden naar de geleidelijke opheffing van de belemmeringen van het handelsverkeer tussende deelnemende landen, maar ook naar de geleidelijke eenwording van het douaneregime ten opzichte van derde landen.
De ratio hiervan was, dat de handhaving van verschillende douanetarieven ten opzichte van derde landen zou dwingen tot een originecontrole aan de binnengrenzen van de Gemeenschap en tot maatregelen ter ondervanging van een mogelijke verstoring der concurrentieverhoudingen, welke als gevolg van de verschillende buitentarieven kan optreden. Een zekere harmonisatie dezer douanetarieven zou hier een oplossing kunnen bieden; zou dit echter niet mogelijk blijken, dan zou nog met enkele blijvende beperkingen in het onderlinge handelsverkeer rekening gehouden moeten worden.
De Regeringen hebben deze ook in het rapport-Spaak terug te vinden opvatting in Venetië als principieel juist aanvaard; bij de onderhandelingen over de Gemeenschappelijke Markt is dan ook niet meer ter sprake geweest, 6f een gemeenschappelijk douanetarief zou moeten worden ingevoerd, doch alleen maar besproken welke hoogte dan het tarief zou moeten hebben, hoe het ingevoerd zou moeten worden en op welke wijze het later eventueel gewijzigd zou kunnen worden.
Bij de vaststelling van de hoogte van het gemeenschappelijk douanetarief hebben de Regeringen der zes landen rekening moeten houden met de bepalingen, die dienaangaande in artikel XXIV van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (G.A.T.T.) zijn opgenomen. Dit Verdrag, waaraan alle zes Lid-Staten van de E.E.G. gebonden zijn, stelt als vereiste voor een douane-unie, dat de douanerechten en andere handelsbelemmeringen daarvan in hun algemeenheid niet hoger of restrictiever zullen zijn dan in het algemeen in de douane-rechten en belemmeringen van de Staten, die de unie vormen, voorzien waren.
Deze vage vorm, waaraan naar de mening van de ondergetekenden wel is voldaan, zodat uit dien hoofde de andere deelnemers van het G.A.T.T. tegen het E.E.G.-verdrag geen ernstige bezwaren kunnen inbrengen, vormde echter op zich zelf geen waarborg, dat de tarieven van het gemeenschappelijk douaneregime een uit economische overwegingen voor de Gemeenschap zelf aanvaardbaar peil niet te boven zouden gaan. Omtrent die aanvaardbaarheid hebben de delegaties van de verschillende landen tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van sterk uiteenlopende opvattingen blijk gegeven. De in het Verdrag opgenomen bepalingen vormen dan ook uit de aard der zaak een compromis, maar naar het oordeel van de Regering een compromis, dat in het kader van het Verdrag als geheel aanvaardbaar is.
Ten einde een zo groot mogelijke zekerheid omtrent het toekomstige tarief tegenover derde landen te verkrijgen, heeft de Regering zich aanvankelijk op het standpunt gesteld, dat aan het Verdrag een volledig uitgewerkt douanetarief zou moeten zijn toegevoegd. Het is haar echter gebleken, dat dit standpunt niet kon worden volgehouden zonder de totstandkoming van het Verdrag voor zeer geruime tijd uit te stellen. Immers, dan zou het noodzakelijk zijn geweest een volledige douanenomenclatuur uit te werken en met betrekking tot elke post van die nomenclatuur het tarief te bepalen.
Op grond van de ervaringen, te Brussel in de Internationale Douaneraad verkregen, moest ermee rekening worden gehouden, dat alleen al de technische arbeid, hieraan verbonden, vele maanden in beslag zou nemen, waarop nog een evenzo groot aantal zou volgen voor de eigenlijke tariefonderhandelingen. De bezwaren, in het bijzonder uit een oogpunt van politieke tijdrekening hieraan verbonden, zijn door de Regering zo zwaarwegend geacht, dat zij genoegen heeft genomen met de formulering van een aantal algemene bepalingen, op grond waarvan het overgrote deel van de tarieven tijdens de werking van het Verdrag zal kunnen worden berekend. Zij heeft er evenwel naar gestreefd het aantal belangrijke tariefposten, waaromtrent onzekerheid bestaat, zo klein mogelijk te houden.
Wat de inhoud van deze bepalingen betreft, is door de Nederlandse delegatie aanvankelijk het standpunt verdedigd, dat het douanetarief van de Gemeenschap gebaseerd zou moeten zijn op het Beneluxtarief, dat dan voor bepaalde posten zou kunnen worden verhoogd, zoals ook in het E.G.K.S.-verdrag voor de staalprodukten is voorzien. Dit standpunt vond echter praktisch geen weerklank bij de andere delegaties. Algemeen wenste men het rekenkundig gemiddelde van de bestaande tarieven als uitgangspunt te nemen, waarop dan bepaalde correcties zouden kunnen worden aangebracht.
De Regering heeft dit beginsel, dat ook reeds in het rapport-Spaak was neergelegd, ten slotte aanvaard, nadat zij op grond van een voorlopig onderzoek, dat zich over een 1000-tal tariefposten uitstrekte en 80 à 90 pct. van de Nederlandse invoer omvatte, de eventuele consequenties daarvan min of meer kon overzien. Bij haar besluit heeft zij zich mede laten leiden door het ter zake door de speciale Commissie voor Europese Economische Integratie uit de S.E.R. uitgebrachte advies, waarin het rekenkundig gemiddelde als uitgangspunt voor de vaststelling van het gemeenschappelijk douanetarief als een in beginsel aanvaardbaar compromis werd beschouwd. Het genoemde advies bevatte voorts een aantal hoogst waardevolle suggesties voor bijzondere bepalingen, die de aanvaardbaarheid van dit compromis zouden kunnen vergroten. Het verheugt de ondergetekenden te mogen constateren, dat aan deze wensen in belangrijke mate in het Verdrag wordt tegemoet gekomen.
De hoofdregel is, dat de hoogte van de rechten voor de posten van het gemeenschappelijk douanetarief zal worden bepaald door het rekenkundig gemiddelde van de op 1 januari 1957 in de vier douanegebieden (Benelux, West-Duitsland, Frankrijk en Italië) feitelijk toegepaste rechten. Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen.
-
1.In een aantal gevallen zullen andere dan de feitelijk toegepaste rechten bij de berekening worden betrokken (Benelux artikel 19 i, lid 3, sub d) ; Italië artikel 19, lid 2, tweede alinea; Frankrijk artikel 19, lid 2, derde alinea); zie ook lijst F, onder post 10.01 en 11.01.
-
2.Voor een aantal produkten is een maximum gesteld; is het rekenkundig gemiddelde hoger, dan geldt dit maximum (voor lijst B, voornamelijk grondstoffen, geldt 3 pct., voor lijst C, voornamelijk halffabrikaten, geldt 10 pct., voor lijst D, anorganische chemische produkten, 15 pct., voor lijst E, organisch chemische produkten, 25 pct.).
-
3.Voor een aantal produkten is het recht van het gemeenschappelijk douanetarief in het Verdrag zelf vastgesteld (lijst F, waarop o.a. voorkomen belangrijke posten als koffie, granen, oliehoudende zaden, tabak, ruwe aardolie, huiden, ruwe katoen, ruw koper, ruw nikkel).
-
4.Over een aantal goederen zullen nog na de inwerkingtreding van het Verdrag onderhandelingen gevoerd worden om tot de vaststelling van het recht te komen (lijst G, waarop o.a. vermeld staan plantaardige oliën, oliederivaten, synthetische rubber, hout, cellulose, ruw aluminium, onderdelen van automobielen).
Het gemeenschappelijk douanetarief, aldus bepaald, zal gedurende de overgangsperiode geleidelijk worden ingevoerd.
Artikel 23 maakt in dit verband onderscheid tussen de posten, waarop in de vier douanegebieden rechten zijn geheven, die niet meer dan 15 pct. van het rekenkundig gemiddelde verschillen, en de overige. Wat de eerste groep betreft, daarvoor zal het gemeenschappelijk tarief na vier jaar, te rekenen van de inwerkingtreding van het Verdrag, worden ingevoerd. Voor alle andere posten zal de invoering in drie sprongen plaatsvinden, met dien verstande, dat het verschil tussen het bestaande nationale recht en het recht van het gemeenschappelijk tarief telkens aan het einde van elke vierjarige etappe met een derde wordt verminderd.
Ten einde te voorkomen, dat deze invoering ondanks haar geleidelijkheid ernstige economische consequenties zou kunnen hebben, treft het Verdrag twee verschillende voorzieningen: de vaststelling van tariefcontingenten (artikel 25) en aan goedkeuring onderworpen uitstel van de invoering van het gemeenschappelijk tarief. Het zijn vooral deze twee bepalingen, waardoor naar de mening van de ondergetekenden het compromis m.b.t. het buitentarief, waaraan zonder twijfel in sommig opzicht ernstige bezwaren kleven, toch wel aanvaardbaar is geworden.
Het samenvattend oordeel, dat de ondergetekenden over de bepalingen inzake het gemeenschappelijk douanetarief zonden willen uitspreken, ligt reeds in het voorgaande besloten. Het zal, in zijn werking tegenover derde landen, hoger zijn dan het
bestaande Beneluxtarief. Een belangrijk deel van onze industriële invoer uit derde landen (halffabrikaten en onderdelen) zal van deze verhoging invloed ondervinden.
Voor de volkshuishouding als geheel, waarvan de ontwikkeling, naar de ondergetekenden vertrouwen, in het algemeen gunstig zal blijven, heeft dit, over de overgangsperiode gezien, in doorsnee slechts een gering prijsverhogend effect (1 a 2 pct. in 12 jaar). Voor bepaalde sectoren van het economisch leven zal de invloed evenwel aanzienlijk groter kunnen zijn en hier en daar zullen, ondanks de reeds vermelde, vrijwaringsbepalingen, moeilijkheden wellicht niet vermeden kunnen worden.
Over het geheel genomen, acht de Regering dit echter niet onaanvaardbaar in het kader van een Gemeenschappelijke Markt, die voor alle partners zekere verschuivingen teweeg zal brengen. Tegenover de verhogingen voor de Benelux-landen zullen andere Lid-Staten immers met aanzienlijke verlagingen rekening moeten houden.
Het bovenstaande heeft geen betrekking op de produkten, die onder de werking van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallen (artikel 232 i). Deze blijven onderworpen aan het daarin voorziene douaneregime (par. 15 Overgangsovereenkomst). In het kader van de Raad van Ministers vinden thans te Luxemburg besprekingen plaats over de harmonisatie der invoerrechten, die aan het einde van de overgangsperiode (10 februari 1958) haar beslag zou moeten krijgen.
De toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief blijft een aangelegenheid van de Lid-Staten volgens hun eigen wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften op douanegebied. Voor zover nodig, zullen deze gedurende de eerste etappe aan elkaar moeten worden aangepast. De Europese Commissie kan daartoe niet meer dan aanbevelingen doen. (artikel 27 i).
Wijziging brengen in de hoogte van het gemeenschappelijk douane-tarief en de rechten daarvan schorsen, zal een zaak zijn van de Gemeenschap; zelfstandig kunnen de Lid-Staten daartoe niet overgaan. De procedure, die het Verdrag voorziet, verschillend naar gelang de wijziging autonoom geschiedt (artikel 28 i) dan wel een uitvloeisel zal zijn van tariefonderhandelingen met derde landen (een aangelegenheid van gemeenschappelijke handelspolitiek: artikel 111, lid 2 i).
Voor autonome wijzigingen geldt in de Raad steeds eenparigheid van stemmen; alleen na afloop van de overgangsperiode zal tot tijdelijke opschortingen of wijzigingen van beperkte omvang met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besloten kunnen worden.
Voor de wijzigingen, welke uit tariefonderhandelingen met derde landen voortvloeien, geldt dat de resultaten hiervan goedkeuring van de Raad eisen, waarvoor gedurende de etap-pen unanimiteit nodig is, en daarna een gekwalificeerde meerderheid - tevens vier landen omvattend (artikelen 111, lid 3, 113, lid 4 i, juncto artikel 148, lid 2, laatste alinea i).