Richtlijn 2019/878 - Wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen
7.6.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 150/253 |
RICHTLIJN (EU) 2019/878 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
van 20 mei 2019
tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtsmaatregelen en -bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen
(Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) werden aangenomen in reactie op de financiële crisissen die in 2007-2008 uitbraken. Die wetgevingsmaatregelen hebben in aanzienlijke mate bijgedragen tot de versterking van het financiële stelsel in de Unie en hebben de instellingen beter bestand gemaakt tegen mogelijke toekomstige schokken. Hoewel die maatregelen zeer uitgebreid waren, zijn daarmee niet alle geconstateerde gebreken in de instellingen aangepakt. Bovendien waren sommige van de aanvankelijk voorgestelde maatregelen onderworpen aan herzieningsclausules of waren zij niet gedetailleerd genoeg om vlot te kunnen worden toegepast. |
(2) |
Deze richtlijn heeft tot doel problemen aan te pakken met betrekking tot de bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU die niet voldoende duidelijk zijn gebleken en daarom vatbaar waren voor uiteenlopende interpretaties of die voor bepaalde instellingen een te grote belasting bleken te vormen. Zij bevat eveneens aanpassingen van Richtlijn 2013/36/EU die nodig zijn na de aanneming van andere toepasselijke rechtshandelingen van de Unie, zoals Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) of na de wijzigingen die parallel met Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn voorgesteld. Ten slotte sluit het huidige regelgevingskader door de voorgestelde wijzigingen beter aan bij internationale ontwikkelingen, waardoor de consistentie en de vergelijkbaarheid tussen rechtsgebieden bevorderd wordt. |
(3) |
Financiële holdings en gemengde financiële holdings kunnen moederondernemingen van bankgroepen zijn en de toepassing van prudentiële vereisten moet gebeuren op basis van de geconsolideerde situatie van die holdings. Aangezien de instelling waarover dergelijke financiële holdings zeggenschap uitoefenen, niet altijd in staat is te voldoen aan de vereisten op geconsolideerde basis in de groep is het nodig dat bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings rechtstreeks binnen de werkingssfeer van de toezichtsbevoegdheden op grond van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gebracht om de naleving op geconsolideerde basis te waarborgen. Daarom moet worden voorzien in een specifieke goedkeuringsprocedure en rechtstreekse toezichtsbevoegdheden ten aanzien van bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings om dergelijke holdings rechtstreeks verantwoordelijk te kunnen stellen voor het garanderen van de naleving van geconsolideerde prudentiële vereisten, zonder hen op individuele basis te onderwerpen aan aanvullende prudentiële vereisten. |
(4) |
De goedkeuring van en het toezicht op bepaalde financiële holdings en gemengde financiële holdings mogen niet beletten dat groepen met het oog op de naleving van geconsolideerde vereisten zelf over specifieke interne regelingen en taakverdelingen binnen de groep beslissen, en mogen het rechtstreekse toezicht op de instellingen binnen de groep die betrokken zijn bij het garanderen van de naleving van prudentiële vereisten op geconsolideerde basis, niet verhinderen. |
(5) |
Onder specifieke omstandigheden kan een financiële holding of gemengde holding die is opgericht met als doel te participeren in ondernemingen, worden vrijgesteld van goedkeuring. Hoewel wordt erkend dat vrijgestelde financiële holdings of gemengde financiële holdings beslissingen mogen nemen in het kader van hun normale bedrijfsvoering, mogen zij geen bestuurs-, operationele of financiële beslissingen nemen die een invloed hebben op de groep of op de dochterondernemingen in de groep die instellingen of financiële instellingen zijn. Wanneer zij de naleving van dat vereiste beoordelen, moeten de bevoegde autoriteiten rekening houden met de desbetreffende voorschriften van het vennootschapsrecht die op de financiële holding of gemengde financiële holding van toepassing zijn. |
(6) |
De consoliderende toezichthouder wordt belast met de belangrijkste taken wat het toezicht op geconsolideerde basis betreft. Het is daarom noodzakelijk dat de consoliderende toezichthouder op passende wijze betrokken wordt bij de goedkeuring van en het toezicht op de financiële holdings en gemengde financiële holdings. Indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding is gevestigd, dient de goedkeuring middels een gezamenlijk besluit van deze twee autoriteiten te worden verleend. De Europese Centrale Bank moet bij het vervullen van haar taak van toezicht op geconsolideerde basis op moederondernemingen van kredietinstellingen op grond van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (7), ook haar taken uitvoeren met betrekking tot de goedkeuring van en het toezicht op financiële holdings en gemengde financiële holdings. |
(7) |
Uit het verslag van de Commissie van 28 juli 2016 betreffende de beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 (het "verslag van de Commissie van 28 juli 2016") is gebleken dat een aantal van de in Richtlijn 2013/36/EU omschreven beginselen, namelijk de vereisten inzake uitstel van betaling en betaling in instrumenten, in geval van toepassing op kleine instellingen, te omslachtig zijn en niet in verhouding staan tot de prudentiële voordelen ervan. Voorts werd ook geconstateerd dat de kosten voor het toepassen van die vereisten de prudentiële voordelen ervan te boven gaan in het geval van personeel met lage niveaus van variabele beloning, omdat dit niveau van variabele beloning voor het personeel weinig of geen stimulansen oplevert om buitensporige risico's te nemen. Hoewel alle instellingen in het algemeen de verplichting hebben alle beginselen toe te passen ten aanzien van al hun personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, moet erin worden voorzien dat kleine instellingen en personeel met lage niveaus van variabele beloning de beginselen inzake uitstel van betaling en betaling in instrumenten als omschreven in Richtlijn 2013/36/EU niet in acht hoeven te nemen. |
(8) |
Voor de bepaling van die kleine instellingen en van de lage niveaus van variabele beloning moeten er duidelijke, consistente en geharmoniseerde criteria komen die zorgen voor convergentie in de toezichtsregelgeving en die een gelijk speelveld voor instellingen alsmede de adequate bescherming van depositohouders, beleggers en consumenten in de gehele Unie bevorderen. Tegelijkertijd moet aan de lidstaten enige flexibiliteit worden geboden om een strengere aanpak te volgen wanneer zij dit nodig achten. |
(9) |
Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is neergelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Dat beginsel moet door instellingen consistent worden toegepast. Ze moeten daarom een genderneutraal beloningsbeleid voeren. |
(10) |
Doel van de beloningsvereisten is het degelijk en doeltreffend risicobeheer van instellingen te bevorderen door de langetermijnbelangen van instellingen en van hun personeelsleden wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden (personeelsleden die wezenlijke risico's nemen), op elkaar af te stemmen. Tegelijkertijd kunnen dochterondernemingen die geen instellingen zijn en derhalve op individuele basis niet onder Richtlijn 2013/36/EU vallen, onderworpen zijn aan andere beloningsvereisten op grond van de toepasselijke sectorspecifieke rechtshandelingen, die voorrang moeten hebben. Derhalve dienen in de regel de in deze richtlijn vastgestelde beloningsvereisten niet op geconsolideerde basis van toepassing te zijn op dergelijke dochterondernemingen. Teneinde mogelijke arbitrage te voorkomen, dienen de in deze richtlijn vastgestelde beloningsvereisten evenwel op geconsolideerde basis van toepassing te zijn op in dochterondernemingen werkzame personeelsleden die specifieke diensten verlenen zoals vermogensbeheer, portefeuillebeheer of het uitvoeren van orders, en die een mandaat hebben, ongeacht de vorm ervan, om beroepsactiviteiten te verrichten waardoor ze kunnen worden aangemerkt als personeelsleden die wezenlijke risico's nemen op het niveau van de bankgroep. Die mandaten moeten ook delegatie- en outsourcingregelingen omvatten tussen de dochteronderneming waar de personeelsleden werkzaam zijn en een andere instelling in dezelfde groep. De lidstaten mag de mogelijkheid niet worden ontzegd om de in deze richtlijn omschreven beloningsvereisten op geconsolideerde basis toe te passen op een ruimer geheel van dochterondernemingen en de personeelsleden daarvan. |
(11) |
Volgens Richtlijn 2013/36/EU moet een aanzienlijk deel, en in ieder geval ten minste 50 % van elke variabele beloning, bestaan uit een afgewogen mix van aandelen of vergelijkbare eigendomsbelangen, afhankelijk van de juridische structuur van de betrokken instelling, dan wel op aandelen gebaseerde instrumenten of vergelijkbare niet-liquide instrumenten, in het geval van een niet-beursgenoteerde instelling, en, indien mogelijk, alternatieve tier 1- of tier 2-instrumenten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Dat beginsel beperkt het gebruik van op aandelen gebaseerde instrumenten tot niet-beursgenoteerde instellingen en verplicht beursgenoteerde instellingen tot het gebruik van aandelen. Blijkens het verslag van de Commissie van 28 juli 2016 kan het gebruik van aandelen leiden tot aanzienlijke administratieve lasten en kosten voor beursgenoteerde instellingen. Tegelijkertijd kunnen gelijkwaardige prudentiële voordelen worden bereikt door beursgenoteerde instellingen toe te staan op aandelen gebaseerde instrumenten te gebruiken die de waarde van de aandelen volgen. De mogelijkheid om gebruik te maken van op aandelen gebaseerde instrumenten moet daarom worden uitgebreid tot beursgenoteerde instellingen. |
(12) |
De toetsing en evaluatie door de toezichthouder moet rekening houden met de omvang, de structuur en de interne organisatie van de instellingen en met de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten. Indien verschillende instellingen gelijkaardige risicoprofielen hebben, bijvoorbeeld door hun gelijkaardige bedrijfsmodellen of geografische locaties van blootstellingen of omdat ze aangesloten zijn bij hetzelfde institutioneel protectiestelsel, moeten bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben de methode voor het toetsings- en evaluatieproces aan te passen om de gemeenschappelijke kenmerken en risico's van instellingen met hetzelfde risicoprofiel in kaart te brengen. Een dergelijke aanpassing mag de bevoegde autoriteiten echter niet beletten terdege rekening te houden met de specifieke risico's voor iedere instelling, noch de instellingsspecifieke aard van de opgelegde maatregelen wijzigen. |
(13) |
Het door bevoegde autoriteiten opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste vormt een belangrijke motor voor het algemene niveau van eigen vermogen van een instelling en is van belang voor marktdeelnemers omdat het niveau van het opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste van invloed is op het triggerpunt voor beperkingen op uitkeringen van dividenden, uitbetaling van bonussen en betalingen op aanvullend-tier 1-instrumenten. De omstandigheden waarin het aanvullend-eigenvermogensvereiste moet worden opgelegd, moeten duidelijk worden omschreven om ervoor te zorgen dat de regels in alle lidstaten consistent worden toegepast en om een goede werking van de interne markt te garanderen. |
(14) |
Het door bevoegde autoriteiten op te leggen aanvullend-eigenvermogensvereiste moet worden vastgesteld rekening houdend met de specifieke situatie van een instelling en dient naar behoren te worden gemotiveerd. Aanvullend-eigenvermogensvereisten kunnen worden opgelegd om risico's of aspecten van risico's aan te pakken die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van of niet uitdrukkelijk vallen onder de eigenvermogensvereisten die zijn vastgesteld in Verordening (EU) nr. 575/2013, slechts voor zover dit nodig wordt geacht in het licht van de specifieke situatie van een instelling. Die vereisten moeten in de toepasselijke hiërarchie van eigenvermogensvereisten worden geplaatst boven de toepasselijke minimum-eigenvermogensvereisten en onder het gecombineerde buffervereiste of het hefboomratiobuffervereiste, naargelang het geval. De instellingsspecifieke aard van aanvullend-eigenvermogensvereisten moet verhinderen dat zij worden gebruikt als instrument om macroprudentiële of systeemrisico's aan te pakken. Dat mag de bevoegde autoriteiten echter niet beletten om, onder meer door middel van aanvullend-eigenvermogensvereisten, de risico's aan te pakken die individuele instellingen door hun activiteiten lopen, waaronder de risico's die het effect van bepaalde economische en marktontwikkelingen op het risicoprofiel van een individuele instelling weerspiegelen. |
(15) |
Het hefboomratiovereiste is een parallel vereiste ten opzichte van de op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten. Aanvullend-eigenvermogensvereisten die door de bevoegde autoriteiten worden opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking aan te pakken, moeten derhalve worden toegevoegd aan het minimumvereiste inzake hefboomwerking en niet aan het op risico gebaseerde minimumvereiste inzake eigen vermogen. Voorts moeten instellingen het tier 1-kernkapitaal dat ze gebruiken om te voldoen aan hun op hefboomwerking gebaseerde vereisten, ook kunnen gebruiken om te voldoen aan hun op risico gebaseerde eigenvermogensvereisten, met inbegrip van het gecombineerde buffervereiste. |
(16) |
Het moet voor bevoegde autoriteiten mogelijk zijn om een instelling in de vorm van richtsnoeren op de hoogte te stellen van elke aanpassing van de hoeveelheid kapitaal boven de toepasselijke minimumkapitaalvereisten, het toepasselijke aanvullend-eigenvermogensvereiste en, naargelang het geval, het gecombineerde buffervereiste of het hefboomratiobuffervereiste die zij van een dergelijke instelling verwachten om het hoofd te kunnen bieden aan toekomstige stressscenario's. Aangezien dergelijke richtsnoeren een kapitaalstreefcijfer vormen, moet dat worden beschouwd als staande boven de toepasselijke minimumkapitaalsvereisten, het toepasselijke aanvullend-eigenvermogensvereiste en het gecombineerde buffervereiste of de hefboomratiobuffervereiste, naargelang het geval. Het niet bereiken van een dergelijk streefcijfer mag niet leiden tot de beperkingen op uitkeringen als bedoeld in Richtlijn 2013/36/EU. Aangezien de richtsnoeren betreffende aanvullend eigen vermogen verwachtingen inzake toezicht weerspiegelen, mogen Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 geen dwingende openbaarmakingsverplichtingen voor de richtsnoeren bevatten, noch bevoegde autoriteiten verbieden om bekendmaking van de richtsnoeren te vragen. Indien een instelling het kapitaalstreefcijfer herhaaldelijk niet haalt, moet de bevoegde autoriteit toezichtsmaatregelen kunnen nemen en waar passend aanvullend-eigenvermogensvereisten kunnen opleggen. |
(17) |
De bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU betreffende het renterisico dat uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeit, zijn gekoppeld aan de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013, hetgeen een langere uitvoeringstermijn voor instellingen vereist. Om de toepassing van de bepalingen inzake renterisico's uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op elkaar af te stemmen, moeten de voorschriften om te voldoen aan de toepasselijke bepalingen van deze richtlijn, gelden vanaf dezelfde datum als de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013. |
(18) |
Om de berekening van het renterisico ten gevolge van activiteiten buiten de handelsportefeuille te harmoniseren wanneer de interne systemen van de instellingen voor het meten van dat risico geen voldoening schenken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om technische reguleringsnormen vast te stellen die zijn ontwikkeld door de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (8) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit; EBA) met het oog op de ontwikkeling van een gestandaardiseerde methodiek voor het evalueren van een dergelijk risico. De Commissie dient die technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. |
(19) |
Om de bevoegde autoriteiten in staat te stellen beter te bepalen welke instellingen te maken kunnen krijgen met buitensporige verliezen bij hun activiteiten buiten de handelsportefeuille ten gevolge van potentiële veranderingen in rentetarieven, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om door de EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen. Die technische reguleringsnormen dienen het volgende te omschrijven: de zes schokscenario's bij het toezicht die alle instellingen moeten toepassen met het oog op de berekening van de wijzigingen in de economische waarde van eigen vermogen; de gemeenschappelijke aannames die instellingen in hun interne systemen moeten toepassen met het oog op de berekening van de economische waarde van eigen vermogen, alsmede om eventueel specifieke criteria vast te stellen waarmee kan worden nagegaan voor welke instellingen toezichtsmaatregelen gerechtvaardigd kunnen zijn in geval van een daling van de nettorentebaten ten gevolge van veranderingen in de rentetarieven, en wat wordt verstaan onder een "grote daling". De Commissie dient die technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. |
(20) |
De bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme is essentieel voor het handhaven van de stabiliteit en de integriteit van het financiële stelsel. Wanneer aan het licht wordt gebracht dat een instelling betrokken is bij het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, kan dat gevolgen hebben voor de levensvatbaarheid van die instelling en voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Samen met de autoriteiten en instanties die bevoegd zijn voor het waarborgen van de naleving van de voorschriften ter bestrijding van het witwassen van geld krachtens Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (9), hebben de bevoegde autoriteiten die belast zijn met het verlenen van vergunningen en het prudentieel toezicht een belangrijke rol bij het in kaart brengen en bestraffen van tekortkomingen. Deze bevoegde autoriteiten moeten derhalve consequent rekening houden met overwegingen inzake het witwassen van geld en de financiering van terrorisme bij hun desbetreffende toezichtsactiviteiten, waaronder toezichtsprocedures inzake toetsing en evaluatie, beoordelingen van de adequaatheid van de governanceregelingen, -procedures en -mechanismen van instellingen en beoordelingen van de geschiktheid van leden van het leidinggevend orgaan, zij moeten de betrokken autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de naleving van de voorschriften inzake de bestrijding van het witwassen van geld dienovereenkomstig op de hoogte brengen van mogelijke bevindingen, en zij moeten, in voorkomend geval, toezichtsmaatregelen nemen overeenkomstig hun bevoegdheden uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en van Verordening (EU) nr. 575/2013. De informatie moet worden verstrekt op basis van de bevindingen in het kader van de vergunnings-, goedkeurings- en toetsingsprocedures waarmee deze bevoegde autoriteiten belast zijn, alsmede op basis van informatie die wordt verstrekt door autoriteiten en instanties die verantwoordelijk zijn voor het waarborgen van de naleving van Richtlijn (EU) 2015/849. |
(21) |
Een van de belangrijkste lessen die zijn getrokken uit de financiële crisis in de Unie is dat een adequaat institutioneel en beleidskader nodig is om onevenwichtigheden in de Unie te voorkomen en aan te pakken. In het licht van de meest recente institutionele ontwikkelingen in de Unie dringt een alomvattende herziening van het macroprudentiële beleidskader zich op. |
(22) |
Richtlijn 2013/36/EU mag de lidstaten niet beletten om in hun nationaal recht maatregelen toe te passen die gericht zijn op een grotere veerkracht van het financiële stelsel, zoals onder andere, maar niet uitsluitend, limieten voor de verhouding lening/waarde, schuld/inkomen, en schuldendienst/inkomen, en andere instrumenten met betrekking tot normen voor kredietverstrekking. |
(23) |
Om zeker te stellen dat contracyclische kapitaalbuffers het aan buitensporige kredietgroei verbonden risico voor de banksector naar behoren weergeven, dienen instellingen hun instellingsspecifieke buffers te berekenen als het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de landen waar hun kredietblootstellingen gelokaliseerd zijn. Elke lidstaat dient daarom een autoriteit aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de vaststelling van het percentage van de contracyclische buffer voor in de betrokken lidstaat gelokaliseerde blootstellingen. In dat bufferpercentage dient rekening te worden gehouden met de kredietgroei en met veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) in de betrokken lidstaat, alsmede met alle andere variabelen die relevant zijn voor de risico's voor de stabiliteit van het financiële stelsel. |
(24) |
Naast een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer, moeten de lidstaten van bepaalde instellingen kunnen verlangen dat zij een systeemrisicobuffer aanhouden ter voorkoming of limitering van macroprudentiële of systeemrisico's die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, met name een risico op verstoring van het financiële stelsel met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een bepaalde lidstaat. Het systeemrisicobufferpercentage moet gelden voor alle blootstellingen of een segment van blootstellingen en voor alle instellingen of voor een of meer deelgroepen van instellingen, indien de instellingen gelijksoortige risicoprofielen in hun bedrijfsactiviteiten vertonen. |
(25) |
Het is belangrijk het coördinatiemechanisme tussen de autoriteiten te stroomlijnen, voor een duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheden te zorgen, de activering van macroprudentiële beleidsinstrumenten te vereenvoudigen en het macroprudentiële instrumentarium uit te breiden om ervoor te zorgen dat de autoriteiten in staat zijn systeemrisico's tijdig en doeltreffend aan te pakken. Van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB) dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad (10) wordt verwacht dat het een belangrijke rol vervult bij de coördinatie van macroprudentiële maatregelen, alsmede bij de doorgifte van informatie over geplande macroprudentiële maatregelen in de lidstaten, in het bijzonder via de publicatie van aangenomen macroprudentiële maatregelen op zijn website en het delen van informatie met de autoriteiten na kennisgeving van geplande macroprudentiële maatregelen. Om passende beleidsreacties in de lidstaten te krijgen, wordt van het ESRB toezicht verwacht op de toereikendheid en consistentie van het macroprudentiële beleid van de lidstaten, onder andere door te controleren of instrumenten op consistente en niet-overlappende wijze worden gebruikt. |
(26) |
De betrokken bevoegde of aangewezen autoriteiten moeten duplicering of inconsistent gebruik van de macroprudentiële maatregelen in Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 proberen te vermijden. Met name moeten de betrokken bevoegde of aangewezen autoriteiten terdege nagaan of maatregelen die krachtens artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU zijn genomen een duplicering vormen van of inconsistent zijn met andere bestaande of komende maatregelen krachtens artikel 124, 164 of 458 van Verordening (EU) nr. 575/2013. |
(27) |
Bevoegde of aangewezen autoriteiten dienen het toepassingsniveau of de toepassingsniveaus van de buffer voor de andere systeemrelevante instellingen (de ASI-buffer) te kunnen bepalen op basis van de aard en de verdeling van de risico's die verband houden met de structuur van de groep. In sommige gevallen kan het opportuun zijn dat een ASI-buffer door de bevoegde of de aangewezen autoriteit uitsluitend op een niveau onder het hoogste niveau van consolidering wordt opgelegd. |
(28) |
Overeenkomstig de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) gepubliceerde beoordelingsmethodiek voor mondiaal systeemrelevante banken zijn de rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen en verplichtingen van een instelling indicatoren voor haar mondiale systeemrelevantie en voor het effect dat het falen ervan kan hebben op het mondiale financiële stelsel. Die indicatoren geven de specifieke bezorgdheid weer over, bijvoorbeeld, de grotere moeilijkheid om de afwikkeling van instellingen met belangrijke grensoverschrijdende werkzaamheden te coördineren. De vorderingen die zijn gemaakt op het gebied van de gezamenlijke aanpak van afwikkeling die voortvloeit uit het versterken van het gemeenschappelijk rulebook en het instellen van het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (GAM), hebben in aanzienlijke mate het vermogen ontwikkeld om grensoverschrijdende groepen op ordelijke wijze af te wikkelen binnen de bankenunie. Daarom, en onverminderd het vermogen van de bevoegde of aangewezen autoriteiten tot het verrichten van hun oordeelsvorming in het toezicht, moet een alternatieve score worden berekend die deze vorderingen weergeeft en waarmee de bevoegde of aangewezen autoriteiten rekening moeten houden bij het beoordelen van de systeemrelevantie van kredietinstellingen, zonder te raken aan de aan het BCBS verstrekte gegevens voor het bepalen van de internationale noemers. De EBA dient geactualiseerde ontwerpen van technische reguleringsnormen te ontwikkelen teneinde de aanvullende methodiek om te bepalen welke instellingen mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn, vast te stellen zodat rekening kan worden gehouden met de specifieke kenmerken van het geïntegreerde Europese afwikkelingskader binnen het GAM. Die methodiek mag alleen worden gebruikt voor het kalibreren van de MSI-buffer. De Commissie dient deze technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. |
(29) |
Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de versterking en verdere verfijning van de reeds bestaande rechtshandelingen van de Unie die eenvormige prudentiële vereisten verzekeren, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. |
(30) |
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd. |
(31) |
Richtlijn 2013/36/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU
Richtlijn 2013/36/EU wordt als volgt gewijzigd:
1. |
in artikel 2 worden de leden 5 en 6 vervangen door: "5. Deze richtlijn is niet van toepassing op:
(*1) Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).";" |
2. |
artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
3. |
in artikel 4 wordt lid 8 vervangen door: "8. De lidstaten zorgen ervoor dat indien de bevoegdheid tot afwikkeling berust bij andere dan bevoegde autoriteiten, die andere autoriteiten nauw samenwerken en overleggen met de bevoegde autoriteiten voor het opstellen van afwikkelingsplannen en in alle andere gevallen waarin dergelijke samenwerking en dergelijk overleg vereist is krachtens deze richtlijn, krachtens Richtlijn 2014/59/EU of krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013."; |
4. |
artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
|
5. |
aan artikel 9 worden de volgende leden toegevoegd: "3. De lidstaten stellen de Commissie en de EBA in kennis van de nationale wetgeving die ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, uitdrukkelijk toestaat om deposito's en andere terugbetaalbare gelden van het publiek aan te nemen.
|
6. |
artikel 10 wordt vervangen door: "Artikel 10 Programma van werkzaamheden, organisatiestructuur en governanceregelingen
|
7. |
in artikel 14 wordt lid 2 vervangen door: "2. De bevoegde autoriteiten weigeren een vergunning voor de aanvang van het bedrijf van kredietinstelling indien zij, gelet op de noodzaak om een gezonde en prudente edrijfsvoering van een kredietinstelling te garanderen, niet overtuigd zijn van de geschiktheid van de aandeelhouders of vennoten in overeenstemming met de in artikel 23, lid 1, vastgelegde criteria. Artikel 23, leden 2 en 3, en artikel 24 zijn van toepassing."; |
8. |
in artikel 18 wordt punt d) vervangen door:
|
9. |
de volgende artikelen worden ingevoegd: "Artikel 21 bis Goedkeuring van financiële holdings en gemengde financiële holdings
Indien de goedkeuring van een financiële holding of een gemengde financiële holding tegelijk met de in artikel 22 bedoelde beoordeling plaatsvindt, zorgt de bevoegde autoriteit, voor de toepassing van dat artikel, voor passende coördinatie met de consoliderende toezichthouder en, indien dat iemand anders is, de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd. In dat geval wordt de in artikel 22, lid 3, tweede alinea, bedoelde beoordelingsperiode opgeschort voor een periode van meer dan 20 werkdagen totdat de in dit artikel vermelde procedure is voltooid.
Financiële holdings of gemengde financiële holdings die in overeenstemming met dit lid zijn vrijgesteld van goedkeuring, worden niet buiten de werkingssfeer van de consolidatie gehouden die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 is bepaald.
De in de eerste alinea bedoelde toezichtsmaatregelen kunnen het volgende omvatten:
Het gezamenlijk besluit moet grondig gedocumenteerd en gemotiveerd zijn. De consoliderende toezichthouder deelt het gezamenlijke besluit mee aan de financiële holding of gemengde financiële holding. Als er geen overeenstemming is, neemt de consoliderende toezichthouder of de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar de financiële holding of de gemengde financiële holding gevestigd is, geen besluit en verwijst hij de zaak naar de EBA in overeenstemming met artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De EBA neemt haar besluit binnen één maand nadat zij de verwijzing heeft ontvangen. De betrokken bevoegde autoriteiten nemen een gezamenlijk besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De zaak wordt niet naar de EBA verwezen na afloop van de periode van twee maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen.
Een besluit om een goedkeuring te verlenen of te weigeren wordt in elk geval binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag genomen. Een weigering kan, indien nodig, vergezeld gaan van een van de in lid 6 genoemde maatregelen. Artikel 21 ter Intermediaire EU-moederonderneming
Wanneer geen van de in lid 1 van dit artikel bedoelde instellingen een kredietinstelling is of wanneer een tweede intermediaire EU-moederonderneming moet worden opgericht in verband met beleggingsactiviteiten om te voldoen aan een verplicht voorschrift als bedoeld in lid 2 van dit artikel, mag, in afwijking van de eerste alinea van dit lid, de intermediaire EU-moederonderneming of de tweede intermediaire EU-moederonderneming een onder Richtlijn 2014/59/EU vallende beleggingsonderneming zijn waaraan in overeenstemming met artikel 5, lid 1, van Richtlijn 2014/65/EU een vergunning is verleend.
De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat elke instelling in hun rechtsgebied die deel uitmaakt van een groep uit een derde land voldoet aan een van de volgende voorwaarden:
De Commissie dient, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad op basis van de aanbevelingen van de EBA. (*3) Verordening (EU) nr. 1094/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/79/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 48)." (*4) Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).";" |
10. |
in artikel 23, lid 1, wordt punt b) vervangen door:
|
11. |
artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:
|
12. |
artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:
|
13. |
in artikel 57, lid 1, wordt de inleidende zin vervangen door: "1. Niettegenstaande de artikelen 53, 54 en 55 zorgen de lidstaten ervoor dat een uitwisseling van informatie kan plaatsvinden tussen de bevoegde autoriteiten en de autoriteiten die belast zijn met het toezicht op:"; |
14. |
het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 58 bis Doorgifte van informatie aan internationale instanties
(*6) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1);";" |
15. |
in artikel 63 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd: "De lidstaten bepalen dat bevoegde autoriteiten mogen verlangen dat een in de eerste alinea bedoelde persoon wordt vervangen indien die persoon zijn of haar verplichtingen uit hoofde van de eerste alinea niet nakomt."; |
16. |
artikel 64 wordt als volgt gewijzigd:
|
17. |
aan artikel 66, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:
|
18. |
aan artikel 67, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:
|
19. |
artikel 74 wordt vervangen door: "Artikel 74 Interne governance en herstel- en afwikkelingsplannen
Het beloningsbeleid en de beloningspraktijk, bedoeld in de eerste alinea, zijn genderneutraal.
De EBA stelt, in overeenstemming met artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren vast betreffende genderneutraal beloningsbeleid voor instellingen. Binnen twee jaar te rekenen vanaf de datum van bekendmaking van de in de tweede alinea bedoelde richtsnoeren en op basis van de informatie die door de bevoegde autoriteiten is verzameld, stelt de EBA een verslag op over de toepassing van het genderneutrale beloningsbeleid door instellingen."; |
20. |
in artikel 75 wordt lid 1 vervangen door: "1. De bevoegde autoriteiten verzamelen de informatie die openbaar is gemaakt overeenkomstig de openbaarmakingscriteria van artikel 450, lid 1, punten g), h), i) en k), van Verordening (EU) nr. 575/2013, alsmede de informatie die door instellingen is verstrekt over het beloningsverschil tussen mannen en vrouwen en gebruiken die informatie voor benchmarking van ontwikkelingen en praktijken op het gebied van beloning. De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van die informatie."; |
21. |
artikel 84 wordt vervangen door: "Artikel 84 Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico
De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze richtlijn aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.
De EBA geeft die richtsnoeren uiterlijk op 28 juni 2020 af."; |
22. |
in artikel 85 wordt lid 1 vervangen door: "1. De bevoegde autoriteiten zorgen ervoor dat instellingen beleid en procedures toepassen om de blootstellingen aan operationeel risico, met inbegrip van modelrisico en risico's ten gevolge van outsourcing, te beoordelen en te beheren en om zelden voorkomende, zeer ernstige gebeurtenissen te dekken. De instellingen omschrijven nader wat voor de toepassing van dat beleid en die procedures onder operationeel risico wordt verstaan."; |
23. |
in artikel 88 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd: "De lidstaten zorgen ervoor dat gegevens over leningen aan leden van het leidinggevend orgaan en hun verbonden partijen naar behoren gedocumenteerd zijn en op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteiten worden gesteld. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder de term "verbonden partij" verstaan:
|
24. |
aan artikel 89 wordt de volgende alinea toegevoegd: "6. Uiterlijk op 1 januari 2021 beoordeelt de Commissie, na raadpleging van de EBA, de Eiopa en de ESMA, of de in lid 1, punten a) tot en met f), bedoelde informatie nog steeds voldoende is, rekening houdend met eerdere effectbeoordelingen, internationale overeenkomsten en wetgevingsontwikkelingen in de Unie, en of er relevante informatievereisten kunnen worden toegevoegd aan lid 1. Op basis van de raadpleging van de EBA, de Eiopa en de ESMA dient de Commissie uiterlijk op 30 juni 2021 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de in dit lid bedoelde beoordeling en dient zij, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad."; |
25. |
artikel 91 wordt als volgt gewijzigd:
|
26. |
artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:
|
27. |
artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:
|
28. |
artikel 97 wordt als volgt gewijzigd:
|
29. |
artikel 98 wordt als volgt gewijzigd:
|
30. |
in artikel 99, lid 2, wordt punt b) geschrapt; |
31. |
artikel 103 wordt geschrapt; |
32. |
artikel 104 wordt als volgt gewijzigd:
|
33. |
de volgende artikelen worden toegevoegd: "Artikel 104 bis Aanvullend-eigenvermogensvereiste
De bevoegde autoriteiten leggen het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), alleen op ter dekking van de risico's die individuele instellingen door hun activiteiten lopen, waaronder de risico's die het effect van bepaalde economische en marktontwikkelingen op het risicoprofiel van een individuele instelling weerspiegelen.
Voor de toepassing van de eerste alinea beoordelen de bevoegde autoriteiten, rekening houdend met het risicoprofiel van elke individuele instelling, de risico's waaraan de instelling is blootgesteld, met inbegrip van:
Voor zover risico's of aspecten van risico's vallen onder overgangsbepalingen of grandfatheringbepalingen, vervat in deze richtlijn of in Verordening (EU) nr. 575/2013 worden zij niet beschouwd als zijnde risico's of aspecten van die risico's die wellicht worden onderschat, niettegenstaande de toepasselijke vereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 worden nageleefd. Voor de toepassing van de eerste alinea dekt het toereikend geachte kapitaal alle risico's of aspecten van risico's die op grond van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde beoordeling als wezenlijk zijn aangemerkt en die niet of niet voldoende door de eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 zijn gedekt. Uit posities buiten de handelsportefeuille voortvloeiende renterisico's kunnen wezenlijk worden geacht, ten minste in de gevallen, bedoeld in artikel 98, lid 5, tenzij de bevoegde autoriteiten bij het verrichten van de toetsing en evaluatie, tot de conclusie komen dat de instelling het renterisico voortvloeiend uit activiteiten buiten de handelsportefeuille op adequate wijze beheert en dat de instelling niet overmatig is blootgesteld aan het renterisico dat zij loopt bij activiteiten buiten de handelsportefeuille.
Wanneer aanvullend eigen vermogen is vereist om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen dat niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, bepalen de bevoegde autoriteiten het niveau van het aanvullend eigen vermogen zoals vereist krachtens lid 1, punt a), van dit artikel als het verschil tussen het kapitaal dat toereikend wordt geacht op grond van lid 2 van dit artikel en de relevante eigenvermogensvereisten als bedoeld in de delen drie en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013.
In afwijking van de eerste alinea kan de bevoegde autoriteit van de instelling eisen dat zij aan haar aanvullend-eigenvermogensvereiste met een hoger percentage tier 1-kapitaal of tier 1-kernkapitaal voldoet, indien nodig en gelet op de specifieke omstandigheden van de instelling. Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan:
Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan het aanvullend-eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd met het oog op het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking dat niet voldoende door artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt gedekt, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan:
Artikel 104 ter Richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen
Op grond van die toetsing bepalen de bevoegde autoriteiten voor elke instelling het algemene niveau van eigen vermogen dat zij passend vinden.
De richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen hebben betrekking op het eigen vermogen boven het relevante bedrag aan eigen vermogen dat is vereist op grond van de delen drie, vier en zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013, hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402, artikel 104, lid 1, punt a), en artikel 128, punt 6, van deze richtlijn of op grond van artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013, naargelang het geval, dat nodig is om het algemene niveau van het eigen vermogen te bereiken dat de bevoegde autoriteiten passend vinden op grond van lid 2 van dit artikel.
Eigen vermogen dat wordt gebruikt om te voldoen aan de overeenkomstig lid 3 van dit artikel meegedeelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen voor het ondervangen van het risico van buitensporige hefboomwerking, mag niet worden gebruikt om te voldoen aan het eigenvermogensvereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1, punt d), van Verordening (EU) nr. 575/2013, het vereiste van artikel 104 bis van deze richtlijn dat door de bevoegde autoriteiten wordt opgelegd om het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen en het hefboomratiobuffervereiste, bedoeld in artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
Artikel 104 quater Samenwerking met afwikkelingsautoriteiten De bevoegde autoriteiten stellen de betrokken afwikkelingsautoriteiten in kennis van het op grond van artikel 104, lid 1, punt a), aan de instelling opgelegde aanvullend-eigenvermogensvereiste en van elk aan de instelling meegedeelde richtsnoer inzake aanvullend eigen vermogen overeenkomstig artikel 104 ter, lid 3. (*7) Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PB L 347 van 28.12.2017, blz. 35).";" |
34. |
in artikel 105 wordt punt d) geschrapt; |
35. |
in artikel 108 wordt lid 3 geschrapt; |
36. |
artikel 109 wordt als volgt gewijzigd:
|
37. |
artikel 111 wordt vervangen door: "Artikel 111 Bepaling van de consoliderende toezichthouder
Indien een moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EU-moederbeleggingsonderneming is en geen enkele van haar dochterondernemingen een kredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die op die moederbeleggingsonderneming in de lidstaat of die EU-moederbeleggingsonderneming op individuele basis toezicht houdt. Indien een moederonderneming een moederbeleggingsonderneming in een lidstaat of een EU-moederbeleggingsonderneming is, en ten minste een van haar dochterondernemingen een kredietinstelling is, wordt het toezicht op geconsolideerde basis uitgeoefend door de bevoegde autoriteit van de kredietinstelling, of indien er verschillende kredietinstellingen zijn, de kredietinstelling met het hoogste balanstotaal.
Indien een bevoegde autoriteit op individuele basis toezicht houdt op meer dan één beleggingsonderneming binnen een groep, is, in afwijking van lid 3, de consoliderende toezichthouder de bevoegde autoriteit die op individuele basis toezicht houdt op een of meer beleggingsondernemingen binnen de groep met het hoogste geaggregeerde balanstotaal.
|
38. |
artikel 113 wordt vervangen door: "Artikel 113 Gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten
In de in lid 1 van dit artikel bedoelde gezamenlijke besluiten wordt ook naar behoren rekening gehouden met de risicobeoordeling die de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig de artikelen 73, 97, 104 bis en 104 ter met betrekking tot dochterondernemingen hebben verricht. De in de punten a) en b) van lid 1 bedoelde gezamenlijke besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen, en de consoliderende toezichthouder doet dit document aan de EU-moederinstelling toekomen. Bij een geschil raadpleegt de consoliderende toezichthouder de EBA op verzoek van een van de andere betrokken bevoegde autoriteiten. De consoliderende toezichthouder kan de EBA op eigen initiatief raadplegen.
Het besluit over de toepassing van de artikelen 73, 86 en 97, artikel 104, lid 1, punt a), artikel 104 ter en artikel 105 van deze richtlijn wordt op individuele of gesubconsolideerde basis genomen door de betrokken bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederkredietinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, nadat de standpunten en voorbehouden van de consoliderende toezichthouder naar behoren in overweging zijn genomen. Indien een van de betrokken bevoegde autoriteiten aan het einde van een van de in lid 2 van dit artikel bedoelde termijnen de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 naar de EBA heeft verwezen, stellen de bevoegde autoriteiten hun besluit uit in afwachting van een eventueel door de EBA overeenkomstig artikel 19, lid 3, van die verordening genomen besluit en nemen zij hun besluit in overeenstemming met het besluit van de EBA. De in lid 2 van dit artikel bedoelde termijnen worden beschouwd als verzoeningsperiodes in de zin van de bedoelde verordening. De EBA neemt haar besluit binnen één maand nadat zij de verwijzing heeft ontvangen. De zaak wordt niet naar de EBA verwezen na afloop van de periode van vier maanden of nadat een gezamenlijk besluit is genomen. De besluiten worden op schrift gesteld met volledige opgaaf van redenen en met inachtneming van de risicobeoordelingen, standpunten en voorbehouden die gedurende de in lid 2 bedoelde termijnen door de andere bevoegde autoriteiten zijn uitgesproken. De consoliderende toezichthouder doet het document toekomen aan alle betrokken bevoegde autoriteiten en aan de EU-moederinstelling. Indien de EBA is geraadpleegd, houden alle bevoegde autoriteiten rekening met haar advies en geven zij de redenen aan voor elke belangrijke afwijking daarvan.
De in lid 1 van dit artikel bedoelde gezamenlijke besluiten en elk besluit dat overeenkomstig lid 3 van dit artikel bij ontstentenis van een gezamenlijk besluit wordt genomen, worden jaarlijks geactualiseerd, of in uitzonderlijke gevallen, wanneer een bevoegde autoriteit belast met het toezicht op dochterondernemingen van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding, de consoliderende toezichthouder schriftelijk en met volledige opgaaf van redenen verzoekt het besluit betreffende de toepassing van artikel 104, lid 1, punt a), en de artikelen 104 ter en 105 te actualiseren. In die uitzonderlijke omstandigheden kan de actualisering bilateraal worden verricht door de consoliderende toezichthouder en de verzoekende bevoegde autoriteit.
De EBA legt deze ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 1 juli 2014 voor aan de Commissie. Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010."; |
39. |
aan artikel 115 wordt de volgende alinea toegevoegd: "3. Indien de consoliderende toezichthouder verschilt van de bevoegde autoriteit in de lidstaat waar een financiële holding of gemengde financiële holding is gevestigd waaraan in overeenstemming met artikel 21 bis goedkeuring is verleend, worden de in lid 1 van dit artikel bedoelde coördinatie- en samenwerkingsregelingen ook gesloten met de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de moederonderneming is gevestigd."; |
40. |
artikel 116 wordt als volgt gewijzigd:
|
41. |
aan artikel 117 worden de volgende leden toegevoegd: "5. Bevoegde autoriteiten, financiële-inlichtingeneenheden en autoriteiten waaraan van overheidswege het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1 en 2 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn (EU) 2015/849 is opgedragen met het oog op de naleving van die richtlijn, werken nauw met elkaar samen binnen hun respectieve bevoegdheden en verstrekken elkaar de informatie die relevant is voor hun respectieve taken krachtens deze richtlijn, Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn (EU) 2015/849, op voorwaarde dat die samenwerking en informatie-uitwisseling geen inbreuk maken op een lopend onderzoek of een lopende procedure in overeenstemming met het strafrecht of bestuursrecht van de lidstaat waar de bevoegde autoriteit, de financiële-inlichtingeneenheid of de autoriteit waaraan van overheidswege het toezicht op de meldingsplichtige entiteiten als vermeld in de punten 1 en 2 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn (EU) 2015/849 is opgedragen, is gevestigd. De EBA kan op eigen initiatief overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de bevoegde autoriteiten bijstaan in het geval van een meningsverschil over de coördinatie van toezichtsactiviteiten uit hoofde van dit artikel.
|
42. |
in artikel 119 wordt lid 1 vervangen door: "1. Met inachtneming van artikel 21 bis stellen de lidstaten de maatregelen vast die noodzakelijk zijn om financiële holdings en gemengde financiële holdings in het geconsolideerde toezicht te betrekken."; |
43. |
in artikel 120 wordt lid 2 vervangen door: "2. Indien een gemengde financiële holding onderworpen is aan gelijkwaardige bepalingen krachtens deze richtlijn en krachtens Richtlijn 2009/138/EG, met name wat het risicogebaseerd toezicht betreft, kan de consoliderende toezichthouder in onderlinge overeenstemming met de groepstoezichthouder in de verzekeringssector besluiten op de betrokken gemengde financiële holding alleen de bepalingen van de richtlijn met betrekking tot de belangrijkste financiële sector als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2002/87/EG toe te passen."; |
44. |
in artikel 125 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd: "Wanneer op grond van artikel 111 van deze richtlijn de consoliderende toezichthouder van een groep met een gemengde financiële moederholding verschillend is van de overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2002/87/EG bepaalde coördinator, dienen de consoliderende toezichthouder en de coördinator samen te werken voor de toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) 575/2013 op een geconsolideerde basis. Om doeltreffende samenwerking te faciliteren en tot stand te brengen, beschikken de consoliderende toezichthouder en de coördinator over schriftelijk vastgelegde coördinatie- en samenwerkingsregelingen."; |
45. |
in artikel 128 worden de volgende alinea's na de eerste alinea ingevoegd: "Instellingen gebruiken geen tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het gecombineerde buffervereiste als bedoeld in punt 6 van de eerste alinea van dit artikel teneinde te voldoen aan een van de vereisten van artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, aan de aanvullend-eigenvermogensvereisten die op grond van artikel 104 bis van deze richtlijn worden opgelegd om andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking te ondervangen, alsmede aan de overeenkomstig artikel 104 ter, lid 3, van deze richtlijn meegedeelde richtsnoeren voor het ondervangen van andere risico's dan het risico van buitensporige hefboomwerking. Instellingen gebruiken geen tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan een van de elementen van het gecombineerde buffervereiste teneinde te voldoen aan de andere toepasselijke elementen van het gecombineerde buffervereiste. Instellingen gebruiken geen tier 1-kernkapitaal dat wordt aangehouden om te voldoen aan het gecombineerde buffervereiste als bedoeld in punt 6) van de eerste alinea van dit artikel teneinde te voldoen aan de risicogebaseerde onderdelen van de vereisten die zijn omschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de artikelen 45 quater en 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU."; |
46. |
de artikelen 129 en 130 worden vervangen door: "Artikel 129 Vereiste een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden
Besluiten over de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling worden naar behoren met redenen omkleed, lichten toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geven een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die moeten worden vrijgesteld. De lidstaten die besluiten de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling toe te passen, stellen het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten.
Artikel 130 Vereiste een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden
Besluiten over de toepassing van de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling worden naar behoren met redenen omkleed, lichten toe waarom de vrijstelling geen bedreiging voor de stabiliteit van het financiële stelsel van de lidstaat vormt en geven een precieze omschrijving van de kleine en middelgrote beleggingsondernemingen die moeten worden vrijgesteld. De lidstaten die besluiten de in de eerste alinea bedoelde vrijstelling toe te passen, stellen het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de Commissie, naar de EBA en naar de bevoegde en aangewezen autoriteiten van de betrokken lidstaten.
(*8) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).";" |
47. |
artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:
|
48. |
artikel 132 wordt geschrapt; |
49. |
de artikelen 133 en 134 worden vervangen door: "Artikel 133 Vereiste een systeemrisicobuffer aan te houden
waarbij: BSR = de systeemrisicobuffer; rT = het bufferpercentage dat geldt voor het totaal van de risicoposten van een instelling; ET = het totaal van de risicoposten van een instelling, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013; i= de index die het segment van blootstellingen als bedoeld in lid 5 aangeeft; ri = het bufferpercentage dat geldt voor de risicoposten van segment van blootstellingen i, en Ei = de risicoblootstellingen van een instelling voor het segment van blootstellingen i, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
Indien de instelling waarop een of meer systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn, een dochteronderneming is waarvan de moederonderneming in een andere lidstaat is gevestigd, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit tevens de autoriteiten van die lidstaat daarvan in kennis. Indien een systeemrisicobufferpercentage van toepassing is op in derde landen gesitueerde blootstellingen, stelt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, tevens het ESRB daarvan in kennis. Het ESRB stuurt dergelijke kennisgevingen onverwijld naar de toezichthoudende autoriteiten van die derde landen. In dergelijke kennisgevingen worden de volgende elementen gedetailleerd beschreven:
Indien het besluit waarbij het systeemrisicobufferpercentage wordt bepaald, een verlaging of geen wijziging ten opzichte van de eerder vastgestelde systeemrisicobufferpercentages tot gevolg heeft, moet de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, alleen aan dit lid voldoen.
Voor de toepassing van dit lid wordt de erkenning van een door een andere lidstaat overeenkomstig artikel 134 vastgesteld systeemrisicobufferpercentage niet meegerekend voor de drempel van 3 %.
Indien de Commissie een negatief advies uitbrengt, volgt de bevoegde autoriteit of, naargelang het geval, de aangewezen autoriteit van de lidstaat die de systeemrisicobuffer bepaalt, dat advies of motiveert zij waarom zij dit niet doet. Indien een instelling waarop een of meer systeemrisicobufferpercentages van toepassing zijn, een dochteronderneming is waarvan de moederonderneming in een andere lidstaat is gevestigd, verzoekt de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit in de kennisgeving, gedaan uit hoofde van lid 9 om een aanbeveling van de Commissie en het ESRB. De Commissie en het ESRB geven elk binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving een aanbeveling af. Indien de autoriteiten van de dochter- en de moederonderneming het oneens zijn over het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages die op die instelling van toepassing zijn, en in het geval van een negatieve aanbeveling van zowel de Commissie als het ESRB, kan de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, de zaak overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 doorverwijzen naar de EBA en haar om bijstand verzoeken. Het besluit om het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages voor deze blootstellingen te bepalen, wordt opgeschort totdat de EBA een besluit heeft genomen.
Binnen zes weken na ontvangst van de in lid 9 van dit artikel bedoelde kennisgeving verstrekt het ESRB de Commissie een advies over de vraag of de systeemrisicobuffer passend wordt geacht. Overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan ook de EBA de Commissie haar advies betreffende die systeemrisicobuffer verstrekken. Binnen drie maanden na ontvangst van de in lid 9 bedoelde kennisgeving stelt de Commissie, rekening houdend met de beoordeling door het ESRB en, in voorkomend geval, de EBA, en mits zij zich ervan vergewist heeft dat het systeemrisicobufferpercentage of de systeemrisicobufferpercentages geen buitenproportionele nadelige gevolgen heeft of hebben voor het geheel of voor delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of van de Unie als geheel, waardoor het een belemmering voor de goede werking van de interne markt zou vormen, een handeling vast waarbij de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit, naargelang het geval, toestemming krijgt de voorgenomen maatregel te nemen.
Indien de publicatie van de in punt d) van de eerste alinea bedoelde informatie de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou kunnen brengen, wordt die informatie niet in de publicatie opgenomen.
Indien, gelet op het relevante systeemrisico, de toepassing van de beperkingen op uitkeringen er niet toe leidt dat het tier 1-kernkapitaal van de instelling op toereikende wijze verbetert, kunnen de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 64 aanvullende maatregelen nemen.
Artikel 134 Erkenning van een systeemrisicobufferpercentage
|
50. |
artikel 136 wordt als volgt gewijzigd:
|
51. |
in artikel 141 worden de leden 1 tot en met 6 vervangen door: "1. Instellingen die aan het gecombineerde buffervereiste voldoen, verrichten geen uitkeringen in verband met tier 1-kernkapitaal die ertoe leiden dat dit kapitaal wordt verlaagd tot een peil waarop niet langer aan het gecombineerde buffervereiste wordt voldaan.
Indien de eerste alinea van toepassing is, verrichten de instellingen geen van de volgende handelingen voordat zij het MDA hebben berekend:
De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het gecombineerde buffervereiste worden als volgt berekend: waarbij: Qn = het volgnummer van het desbetreffende kwartiel."; |
52. |
de volgende artikelen worden ingevoegd: "Artikel 141 bis Het niet voldoen aan het gecombineerde buffervereiste Een instelling wordt geacht niet aan het gecombineerde buffervereiste te voldoen voor de toepassing van artikel 141 wanneer zij niet over eigen vermogen beschikt volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid die noodzakelijk zijn om tegelijkertijd te voldoen aan het gecombineerde buffervereiste en aan elk van de volgende vereisten in:
Artikel 141 ter Beperkingen op uitkeringen bij het niet voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste
Indien de eerste alinea van toepassing is, verrichten de instellingen geen van de volgende handelingen voordat zij het L-MDA hebben berekend:
De ondergrens en de bovengrens van elk kwartiel van het hefboomratiobuffervereiste worden als volgt berekend: waarbij: Qn = het volgnummer van het desbetreffende kwartiel.
Artikel 141 quater Het niet voldoen aan het hefboomratiobuffervereiste Een instelling wordt geacht niet aan het hefboomratiobuffervereiste te voldoen voor de toepassing van artikel 141 ter van deze richtlijn wanneer zij over onvoldoende tier 1-kapitaal beschikt om tegelijkertijd te voldoen aan het vereiste van artikel 92, lid 1 bis, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en het vereiste van artikel 92, lid 1, punt d) van die verordening en artikel 104, lid 1, punt a) van deze richtlijn, wanneer het risico van buitensporige hefboomwerking niet voldoende wordt gedekt door artikel 92, lid 1, punt d) van Verordening (EU) nr. 575/2013."; |
53. |
in artikel 142, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door: "1. Indien een instelling niet voldoet aan het gecombineerde buffervereiste of, waar van toepassing, aan het hefboomratiobuffervereiste, stelt zij een kapitaalconserveringsplan op en dient zij dit uiterlijk vijf werkdagen nadat zij heeft geconstateerd dat zij niet aan dat vereiste voldoet, bij de bevoegde autoriteit in, tenzij de bevoegde autoriteit een langere termijn toestaat, welke termijn ten hoogste tien dagen mag bedragen."; |
54. |
in artikel 143, lid 1, wordt punt c) vervangen door:
|
55. |
artikel 146 wordt vervangen door: "Artikel 146 Uitvoeringshandelingen Een wijziging van het bedrag van het in artikel 12 en titel IV voorgeschreven aanvangskapitaal teneinde rekening te houden met de economische en monetaire ontwikkelingen wordt volgens de in artikel 147, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld in de vorm van een uitvoeringshandeling."; |
56. |
na artikel 159 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd: "HOOFDSTUK 1 bis Overgangsbepalingen inzake financiële holdings en gemengde financiële holdings Artikel 159 bis Overgangsbepalingen inzake goedkeuring van financiële holdings en gemengde financiële holdings Financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings die reeds bestaan op 27 juni 2019, verzoeken uiterlijk op 28 juni 2021 om goedkeuring overeenkomstig artikel 21 bis. Indien een financiële holding of een gemengde financiële holding uiterlijk op 28 juni 2021 geen verzoek om goedkeuring indient, worden er passende maatregelen genomen op grond van artikel 21 bis, lid 6. Tijdens de overgangsperiode als bedoeld in de eerste alinea van dit artikel beschikken de bevoegde autoriteiten over alle noodzakelijke toezichtsbevoegdheden die hun krachtens deze richtlijn worden verleend met betrekking tot financiële holdings of gemengde financiële holdings die onderworpen zijn aan de goedkeuring overeenkomstig artikel 21 bis met het oog op het toezicht op geconsolideerde basis."; |
57. |
aan artikel 161 wordt de volgende alinea toegevoegd: "10. Uiterlijk op 31 december 2023 evalueert de Commissie de tenuitvoerlegging en toepassing van de toezichtsbevoegdheden die zijn bedoeld in artikel 104, lid 1, punten j) en l), en brengt zij daarover verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad.". |
Artikel 2
Omzetting
-
1.De lidstaten stellen uiterlijk op 28 december 2020 de nodige bepalingen vast om aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Zij passen die bepalingen toe met ingang van 29 december 2020. De bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de wijzigingen bedoeld in punt 21 en in punt 29, onder a), b) en c), van artikel 1 van deze richtlijn, die betrekking hebben op artikel 84 en artikel 98, leden 5 en 5 bis, van Richtlijn 2013/36/EU, zijn echter van toepassing met ingang van 28 juni 2021, en de bepalingen die nodig zijn om te voldoen aan de wijzigingen bedoeld in de punten 52 en 53 van artikel 1 van deze richtlijn, die betrekking hebben op artikel 141 ter, artikel 141 quater en artikel 142, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU, zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2022.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
-
2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 20 mei 2019.
Voor het Europees Parlement
De voorzitter
-
A.TAJANI
Voor de Raad
De voorzitter
-
G.CIAMBA
-
Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2019 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 mei 2019.
-
Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
-
Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
-
Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).
-
Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).
-
Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
-
Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).
-
Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 1).
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.