Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de EU en de Commissie van de EG betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF)

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Wettekst

Avis juridique important

|

2.

31999Q0531

Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF)

Publicatieblad Nr. L 136 van 31/05/1999 blz. 0015 - 0019

INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD

van 25 mei 1999

tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen

betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Verwijzend naar de resolutie van het Europees Parlement van 7 oktober 1998 over de onafhankelijkheid, de rol en de status van de Eenheid voor Coördinatie van de fraudebestrijding (Unité de coordination de la lutte antifraude (Uclaf)(1),

Verwijzend naar de conclusies van de Raad van 15 maart 1999, die na een diepgaand debat met de vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van de Commissie zijn vastgesteld,

Kennis nemend van Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 tot oprichting van een Europees Bureau voor fraudebestrijding(2),

  • (1) 
    Overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad(3), alsmede in Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad(4) betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding, is bepaald dat het Bureau binnen de bij het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag opgerichte of op grond daarvan ingestelde instellingen, organen en instanties administratieve onderzoeken opent en voert;
  • (2) 
    Overwegende dat de verantwoordelijkheid van het door de Commissie opgerichte Europees Bureau voor fraudebestrijding niet tot de bescherming van de financiële belangen beperkt blijft, doch zich uitstrekt tot alle werkzaamheden ter bescherming van de belangen van de Gemeenschap tegen onregelmatige handelingen die tot administratieve of strafrechtelijke vervolgingen aanleiding kunnen geven;
  • (3) 
    Overwegende dat de draagwijdte en de doeltreffendheid van de fraudebestrijding moeten worden vergroot door te profiteren van de op het gebied van administratieve onderzoeken bestaande deskundigheid;
  • (4) 
    Overwegende dat alle instellingen, organen en instanties het Bureau bijgevolg uit hoofde van hun administratieve zelfstandigheid de taak moeten opdragen interne administratieve onderzoeken in te stellen die zijn gericht op de opsporing van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband, die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen, zoals genoemd in de artikelen 11, 12, tweede en derde alinea, 13, 14, 16 en 17, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, hierna "Statuut" genoemd, waardoor de belangen van deze Gemeenschappen worden geschaad, en die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen kan geven, of als veroorzaakt door grove schuld als bedoeld in artikel 22 van het Statuut ofwel als een niet-nakoming van overeenkomstige verplichtingen van de leden, bestuurders of personeelsleden van de instellingen, organen en instanties van de Gemeenschappen die niet aan het Statuut onderworpen zijn;
  • (5) 
    Overwegende dat deze onderzoeken moeten worden verricht met volledige inachtneming van de terzake dienende bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, en de ter uitvoering daarvan aangenomen teksten, alsmede het Statuut;
  • (6) 
    Overwegende dat deze onderzoeken bij alle instellingen, organen en instanties van de Gemeenschappen onder gelijkwaardige voorwaarden moeten geschieden, zonder dat de toekenning van deze taak aan het Bureau afbreuk doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen, organen of instanties, noch de rechtsbescherming van de betrokkenen in enig opzicht vermindert;
  • (7) 
    Overwegende dat, in afwachting van de wijziging van het Statuut nadere regels moeten worden vastgelegd, volgens welke de leden van de instellingen en organen, de bestuurders van de instanties alsmede de ambtenaren en andere personeelsleden van de instellingen, organen en instanties met het oog op het goede verloop van de interne onderzoeken samenwerken,

Na overleg te hebben gepleegd om hiertoe een gemeenschappelijke regeling vast te stellen,

De overige instellingen, organen en instanties oproepend zich bij dit akkoord aan te sluiten,

KOMEN OVEREEN:

  • 1. 
    Een gemeenschappelijke regeling vast te stellen houdende uitvoeringsmaatregelen die nodig zijn ter vergemakkelijking van het goede verloop van de onderzoeken die het Bureau bij hen instelt. Deze onderzoeken zijn gericht op:
  • de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen worden geschaad,
  • de opsporing van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband, die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen, die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke maatregelen kan geven, of als een niet-nakoming van overeenkomstige verplichtingen van leden, bestuurders of personeelsleden die niet aan het Statuut onderworpen zijn.

Deze onderzoeken worden verricht met volledige inachtneming van de terzake dienende bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en van met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, en van de ter uitvoering daarvan vastgestelde teksten, alsmede het Statuut.

Zij worden eveneens uitgevoerd onder de voorwaarden en volgens de nadere regelingen die in de verordeningen van de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie zijn bepaald.

  • 2. 
    Een dergelijke regeling op te stellen en door vaststelling van een intern besluit overeenkomstig het aan dit akkoord gehechte model onverwijld toepasselijk te maken en daarvan slechts af te wijken wanneer bijzondere vereisten die hun eigen zijn zulks technisch noodzakelijk maken.
  • 3. 
    Te erkennen dat het noodzakelijk is het Bureau elk verzoek om opheffing van de vrijstelling van rechtsvervolging van ambtenaren of personeelsleden betreffende eventuele gevallen van fraude of corruptie of elke andere onwettige activiteit voor advies mede te delen. Wanneer een verzoek om opheffing van de vrijstelling een hunner leden betreft, wordt het Bureau daarvan in kennis gesteld.
  • 4. 
    Het Bureau de bepalingen mede te delen die zij ter uitvoering van dit akkoord hebben vastgesteld.

Dit akkoord kan slechts met uitdrukkelijke instemming van de ondertekenende instellingen worden gewijzigd.

De andere instellingen alsmede de bij het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag of op grond daarvan ingestelde instellingen, organen en instanties worden uitgenodigd tot dit akkoord toe te treden door middel van een tot de voorzitters van de ondertekenende instellingen gezamenlijk gerichte verklaring.

Dit akkoord treedt op 1 juni 1999 in werking.

Gedaan te Brussel, 25 mei 1999.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • J. 
    M. GIL-ROBLES

Voor de Raad van de Europese Unie

De voorzitter

  • H. 
    EICHEL

Voor de Commissie van de Europese Gemeenschappen

De voorzitter

  • J. 
    SANTER
  • (1) 
    PB C 328 van 26.10.1998, blz. 95.
  • (2) 
    Zie bladzijde 20 van dit Publicatieblad.
  • (3) 
    Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.
  • (4) 
    Zie bladzijde 8 van dit Publicatieblad.

BIJLAGE

"MODELBESLUIT"

BESLUIT VAN [INSTELLING/ORGAAN of INSTANTIE]

van

betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen

INSTELLING, ORGAAN OF INSTANTIE

Gelet op [rechtsgrondslag],

  • (1) 
    Overwegende dat in Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad(1), alsmede in Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad(2) betreffende de door het Europees Bureau voor fraudebestrijding verrichte onderzoeken, waarin is bepaald dat het Bureau binnen de bij het EG-Verdrag en het Euratom-Verdrag opgerichte of op grond daarvan ingestelde instellingen, organen en lichamen administratieve onderzoeken opent en voert;
  • (2) 
    Overwegende dat de verantwoordelijkheid van het door de Commissie opgerichte Europees Bureau voor fraudebestrijding niet tot de bescherming van de financiële belangen beperkt blijft, doch zich uitstrekt tot alle werkzaamheden ter bescherming van de belangen van de Gemeenschap tegen onregelmatige handelingen die tot administratieve of strafrechtelijke vervolgingen aanleiding kunnen geven;
  • (3) 
    Overwegende dat de draagwijdte en de doeltreffendheid van de fraudebestrijding moeten worden vergroot door te profiteren van de op het gebied van administratieve onderzoeken aanwezige deskundigheid;
  • (4) 
    Overwegende dat alle instellingen, organen en instanties het Bureau bijgevolg uit hoofde van hun administratieve zelfstandigheid de taak moeten opdragen interne administratieve onderzoeken in te stellen die zijn gericht op de opsporing van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen, zoals genoemd in de artikelen 11, 12, tweede en derde alinea, 13, 14, 16 en 17, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, hierna "Statuut" genoemd, waardoor de belangen van deze Gemeenschappen worden geschaad, en die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen kan geven, of als veroorzaakt door grove schuld als bedoeld in artikel 22 van het Statuut of als een niet-nakoming van overeenkomstige verplichtingen van de leden, bestuurders of personeelsleden van de instellingen, organen en instanties van de Gemeenschappen die niet aan het Statuut onderworpen zijn;
  • (5) 
    Overwegende dat deze onderzoeken moeten worden verricht met volledige inachtneming van de terzake dienende bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, en de ter uitvoering daarvan aangenomen teksten, alsmede het Statuut;
  • (6) 
    Overwegende dat deze onderzoeken bij alle instellingen, organen en instanties van de Gemeenschappen onder gelijkwaardige voorwaarden moeten worden uitgevoerd, zonder dat de toekenning van deze taak aan het Bureau afbreuk doet aan de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen, organen of instanties, noch de rechtsbescherming van de betrokken personen in enig opzicht vermindert;
  • (7) 
    Overwegende dat, in afwachting van de wijziging van het Statuut, nadere regels moeten worden vastgesteld volgens welke de leden van de instellingen en organen, de bestuurders van de instanties alsmede ambtenaren en andere personeelsleden van de instellingen, organen en instanties met het oog op het goede verloop van de interne onderzoeken samenwerken,

BESLUIT:

Artikel 1

Verplichting tot samenwerking met het Bureau

De secretaris-generaal, de diensten, evenals elke ambtenaar of elk personeelslid van [instelling, orgaan of instantie] zijn gehouden ten volle samen te werken met de personeelsleden van het Bureau en alle voor het onderzoek benodigde bijstand te verlenen. Daartoe verstrekken zij de personeelsleden van het Bureau alle terzake dienende gegevens en uitleg.

Onverminderd de terzake dienende bepalingen van de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten, alsmede de ter uitvoering daarvan aangenomen teksten, werken de leden ten volle met het Bureau samen.

Artikel 2

Mededelingsplicht

Elke ambtenaar of elk personeelslid van [instelling, orgaan of instantie] die kennis krijgt van feiten welke het bestaan doen vermoeden van mogelijke gevallen van fraude, corruptie of van enige andere onwettige activiteit waardoor de belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, of van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die kunnen worden aangemerkt als een niet-nakoming van de verplichtingen van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen die aanleiding tot tuchtrechtelijke en, eventueel, strafrechtelijke vervolgingen kan geven, of als een niet-nakoming van de overeenkomstige verplichtingen van leden, bestuurders of personeelsleden die niet aan het Statuut onderworpen zijn, stelt onverwijld zijn diensthoofd of zijn directeur-generaal daarvan in kennis, dan wel, indien hij dit nuttig acht, zijn secretaris-generaal of het Bureau.

De secretaris-generaal, de directeuren-generaal en de diensthoofden of de bestuurders van [instelling, orgaan of instantie] doen elk feit waarvan zij kennis hebben gekregen en dat het bestaan doet vermoeden van onregelmatigheden als bedoeld in de eerste alinea, onverwijld aan het Bureau toekomen.

De bestuurders, ambtenaren en personeelsleden van [instelling, orgaan of instantie] mogen in geen geval wegens een in de eerste en tweede alinea bedoelde mededeling op onbillijke of discriminerende wijze worden behandeld.

De leden die kennis krijgen van de in de eerste alinea bedoelde feiten stellen de voorzitter van de instelling [of het orgaan] of, indien zij zulks nuttig achten, het Bureau daarvan rechtstreeks in kennis.

Artikel 3

Bijstand van het Beveiligingsbureau

Op verzoek van de directeur van het Bureau worden de personeelsleden van het Bureau bij de feitelijke uitvoering van de onderzoeken bijgestaan door het Beveiligingsbureau van [instelling, orgaan of instantie].

Artikel 4

Inlichting van de betrokkene

Wanneer de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, een bestuurder, een ambtenaar of een personeelslid is gebleken, moet de betrokkene, wanneer zulks geen nadeel voor het onderzoek dreigt op te leveren, spoedig worden ingelicht. In geen geval kunnen na afloop van het onderzoek conclusies worden getrokken waarin een lid, een bestuurder, een ambtenaar of personeelslid van [instelling, orgaan of instantie] met name wordt genoemd zonder dat de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zich over alle hem of haar betreffende feiten uit te spreken.

In gevallen waarin met het oog op het onderzoek absolute geheimhouding is vereist of waarin gebruik moet worden gemaakt van opsporingsmiddelen die tot de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instantie behoren, kan de verplichting om het lid, de bestuurder, de ambtenaar of het personeelslid van [instelling, orgaan of instantie] de gelegenheid te geven zich uit te spreken in overeenstemming met de voorzitter, respectievelijk de secretaris-generaal worden opgeschort.

Artikel 5

Kennisgeving van seponering van het onderzoek

Indien, na afloop van een intern onderzoek, een lid, een bestuurder, een ambtenaar of een personeelslid van [instelling, orgaan of instantie] geen enkel element ten laste kan worden gelegd, wordt het hem betreffende interne onderzoek geseponeerd op grond van een besluit van de directeur van het Bureau, die de betrokkene daarvan schriftelijk in kennis stelt.

Artikel 6

Opheffing van vrijstelling van rechtsvervolging

Elk van een nationale politiële of gerechtelijke autoriteit uitgaand verzoek tot opheffing van de vrijstelling van rechtsvervolging van een ambtenaar of van een personeelslid van [instelling, orgaan of instantie] in verband met eventuele gevallen van fraude, corruptie of enige andere onwettige activiteit, wordt voor advies aan de directeur van het Bureau meegedeeld. Indien een verzoek om opheffing van de vrijstelling een lid van de instelling [of orgaan] betreft, wordt het Bureau daarvan in kennis gesteld.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt op 1 juni 1999 in werking.

Gedaan te

Voor [instelling, orgaan of instantie]

  • (1) 
    PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.
  • (2) 
    PB L 136 van 31.5.1999, blz. 8.

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.