Richtlijn 2016/2284 - Vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen

1.

Wettekst

17.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 344/1

 

RICHTLIJN (EU) 2016/2284 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

 

(1)

De afgelopen twintig jaar is er in de Unie aanzienlijke vooruitgang geboekt op het gebied van antropogene emissies in de lucht en de luchtkwaliteit, met name door een gericht beleid van de Unie, waaronder de mededeling van de Commissie van 21 september 2005 getiteld „Thematische strategie inzake luchtverontreiniging” (Thematic Strategy on Air Pollution — de „TSAP”). Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), waarin met ingang van 2010 maximumwaarden zijn vastgesteld voor de totale jaarlijkse emissies in de lidstaten van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS) en ammoniak (NH3), was cruciaal voor die vooruitgang. Als gevolg hiervan zijn in de Unie de zwaveldioxide-emissies in de periode tussen 1990 en 2010 verminderd met 82 %, de stikstofoxidenemissies met 47 %, de emissies van vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan met 56 % en de ammoniakemissies met 28 %. Zoals evenwel wordt aangegeven in de mededeling van de Commissie van 18 december 2013 getiteld „Programma Schone lucht voor Europa” (de „herziene TSAP”) worden de menselijke gezondheid en het milieu nog steeds bedreigd door aanzienlijke negatieve effecten en risico's.

 

(2)

In het zevende milieuactieprogramma (5) wordt de langetermijndoelstelling van de Unie voor het beleid inzake luchtkwaliteit bevestigd, te weten het bereiken van luchtkwaliteitsniveaus die geen aanzienlijke negatieve effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu meebrengen, en wordt om die reden aangedrongen op de volledige naleving van de bestaande Uniewetgeving inzake luchtkwaliteit, strategische doelstellingen en maatregelen voor na 2020, vergroting van de inspanningen in gebieden waar de bevolking en ecosystemen worden blootgesteld aan hoge concentraties luchtverontreinigende stoffen en versterking van de synergieën tussen wetgeving inzake luchtkwaliteit en de, met name op het gebied van klimaatverandering en biodiversiteit, vastgestelde beleidsdoelstellingen van de Unie.

 

(3)

In de herziene TSAP zijn nieuwe strategische doelstellingen vastgesteld voor de periode tot 2030 om dichter bij de langetermijndoelstelling van de Unie voor de luchtkwaliteit te komen.

 

(4)

De lidstaten en de Unie zijn bezig met de ratificatie van het binnen het Milieuprogramma van de Verenigde Naties kaderend Verdrag van Minamata inzake kwik van 2013, dat tot doel heeft de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen door de kwikemissies afkomstig van bestaande en nieuwe bronnen te verminderen, met het oog op inwerkingtreding ervan in 2017. De Commissie dient de gerapporteerde emissies van die verontreinigende stof te monitoren.

 

(5)

De lidstaten en de Unie zijn partij bij het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van 1979 (Long-Range Transboundary Air Pollution — het „LRTAP-verdrag”) en bij verscheidene van de bijbehorende protocollen, waaronder het Protocol inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau van 1999, dat herzien werd in 2012 (het „herziene Protocol van Göteborg”).

 

(6)

Wat het jaar 2020 en volgende jaren betreft, worden in het herziene Protocol van Göteborg voor elke partij nieuwe emissiereductieverbintenissen vastgesteld, met als referentiejaar 2005, voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, ammoniak en fijnstof, wordt de reductie van de emissies van zwarte koolstof bepleit en wordt aangedrongen op het verzamelen en bewaren van informatie over de nadelige effecten van de concentratie en afzetting van luchtverontreinigende stoffen op de menselijke gezondheid en het milieu, alsmede op deelname aan de effectgerichte programma's uit hoofde van het LRTAP-verdrag.

 

(7)

Het stelsel voor nationale emissieplafonds dat in Richtlijn 2001/81/EG is vastgesteld, dient derhalve te worden herzien en in overeenstemming te worden gebracht met de internationale verbintenissen van de Unie en de lidstaten. Daartoe dienen de nationale emissiereductieverbintenissen voor elk jaar vanaf 2020 tot en met 2029 in deze richtlijn identiek te zijn aan die welke in het herziene Protocol van Göteborg zijn vastgesteld.

 

(8)

De lidstaten dienen deze richtlijn zodanig uit te voeren dat op doeltreffende wijze wordt bijgedragen aan de verwezenlijking van de door de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie ondersteunde langetermijndoelstelling van de Unie voor de luchtkwaliteit en van de doelstellingen van de Unie op het gebied van de biodiversiteit en de bescherming van ecosystemen door een vermindering van de afzetting en het niveau van luchtverontreiniging als gevolg van verzuring, eutrofiëring en ozon tot onder de in het LRTAP-verdrag vastgestelde kritische belastingwaarden en niveaus.

 

(9)

Deze richtlijn dient tevens op kostenefficiënte wijze bij te dragen tot de verwezenlijking van de in de Uniewetgeving vastgestelde luchtkwaliteitsdoelstellingen en tot de mitigatie van de effecten van klimaatverandering, naast de verbetering van de luchtkwaliteit wereldwijd en de verbetering van synergieën met het klimaat- en energiebeleid van de Unie, en daarbij dient overlapping met bestaande Uniewetgeving te worden vermeden.

 

(10)

Deze richtlijn draagt tevens bij tot het verminderen van de gezondheidsgerelateerde kosten van luchtverontreiniging in de Unie, door het verbeteren van het welzijn van Unieburgers en het begunstigen van de overgang naar een groene economie.

 

(11)

Deze richtlijn dient bij te dragen tot de geleidelijke vermindering van luchtverontreiniging, door voort te bouwen op de vermindering ten gevolge van brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging met betrekking tot emissies van specifieke stoffen.

 

(12)

Brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging moet effectief de verwachte emissiereducties opleveren. Het is van essentieel belang niet-effectieve brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging in een vroeg stadium te identificeren en aan te pakken, teneinde bredere luchtkwaliteitsdoelstellingen te bereiken, zoals is aangetoond met de discrepantie tussen de emissies onder reële rijomstandigheden en de testemissies van stikstofoxiden van Euro 6-dieselwagens.

 

(13)

De lidstaten dienen zich te houden aan de in deze richtlijn vastgestelde emissiereductieverbintenissen vanaf 2020 tot en met 2029 en vanaf 2030 en verder. Om aantoonbare vorderingen op weg naar de verbintenissen voor 2030 te waarborgen, dienen de lidstaten indicatieve emissieniveaus voor 2025 vast te stellen die technisch haalbaar zouden zijn en geen onevenredig hoge kosten met zich mee zouden brengen, en dienen zij zich in te spannen om deze niveaus te halen. Indien zij er niet in slagen de emissies in 2025 te beperken overeenkomstig het vastgestelde reductietraject, moeten de lidstaten de redenen van die afwijking alsook de maatregelen die de lidstaten weer op hun traject moeten brengen toelichten in hun daaropvolgende rapporten die op grond van deze richtlijn dienen te worden opgesteld.

 

(14)

De in deze richtlijn vastgestelde nationale emissiereductieverbintenissen voor de periode vanaf 2030 en verder zijn gebaseerd op het in het TSAP-rapport nr. 16 van januari 2015 („TSAP 16”) opgenomen geraamde reductiepotentieel van elke lidstaat, op het technisch onderzoek van de verschillen tussen de nationale ramingen en die in TSAP 16 en op de politieke doelstelling om de vermindering van de totale gezondheidsimpact tegen 2030 (vergelijkingsgrondslag 2005) zo dicht mogelijk te houden bij die van het Commissievoorstel voor deze richtlijn. Om de transparantie te vergroten dient de Commissie de gebruikte onderliggende aannames in TSAP 16 te publiceren.

 

(15)

Om te beoordelen in hoeverre de nationale emissiereductieverbintenissen zijn nageleefd, dient te worden uitgegaan van de specifieke methodologische status op het moment waarop de verbintenis is aangegaan.

 

(16)

De rapportagevoorschriften en de emissiereductieverbintenissen dienen gebaseerd te zijn op het energieverbruik en de hoeveelheid verkochte brandstof in de lidstaat. In het kader van het LRTAP-verdrag kunnen sommige lidstaten er evenwel voor kiezen het op basis van de voor wegvervoer gebruikte hoeveelheid brandstof berekende totaal aan nationale emissies te gebruiken als basis voor naleving. Die keuzemogelijkheid dient in deze richtlijn behouden te blijven met het oog op de samenhang tussen het internationale recht en het Unierecht.

 

(17)

Als oplossing voor sommige onzekerheden die inherent zijn aan de vaststelling van nationale emissiereductieverbintenissen voorziet het herziene Protocol van Göteborg in vormen van flexibiliteit, die in deze richtlijn dienen te worden opgenomen. Meer bepaald stelt het herziene Protocol van Göteborg een mechanisme vast om de nationale emissie-inventarissen aan te passen en het gemiddelde van de nationale jaarlijkse emissies van ten hoogste drie jaar te gebruiken indien een aantal voorwaarden is vervuld. Voorts dient deze richtlijn te voorzien in vormen van flexibiliteit waar het een reductieverbintenis oplegt die verder gaat dan de kosteneffectieve reductie die is vastgesteld in TSAP 16 en ook om de lidstaten bij te staan in geval van plotse en uitzonderlijke gebeurtenissen in verband met energieopwekking of -voorziening, mits specifieke voorwaarden vervuld zijn. De Commissie dient toe te zien op het gebruik van die vormen van flexibiliteit, rekening houdend met de in het kader van het LRTAP-verdrag vastgestelde richtsnoeren. Met het oog op de beoordeling van verzoeken om aanpassingen dienen de emissiereductieverbintenissen voor de periode tussen 2020 en 2029 te worden geacht te zijn vastgesteld op 4 mei 2012, zijnde de datum waarop het Protocol van Göteborg is herzien.

 

(18)

Elke lidstaat dient een nationaal programma ter beheersing van de luchtverontreiniging op te stellen, vast te stellen en uit te voeren met het oog op het nakomen van zijn emissiereductieverbintenissen en het leveren van een effectieve bijdrage aan het bereiken van de luchtkwaliteitsdoelstellingen. De lidstaten dienen in verband hiermee rekening te houden met de noodzaak om de emissies te verminderen, met name van stikstofoxiden en fijnstof, in zones en agglomeraties met te hoge concentraties aan luchtverontreinigende stoffen en/of in die zones en agglomeraties die aanzienlijk bijdragen aan de luchtverontreiniging in andere zones en agglomeraties, ook in buurlanden. De nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging dienen derhalve bij te dragen aan de geslaagde uitvoering van de luchtkwaliteitsplannen die in artikel 23 van Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad zijn vastgesteld (6).

 

(19)

Teneinde de emissies afkomstig van antropogene bronnen te verminderen, dienen in de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging maatregelen voor alle betrokken sectoren te worden overwogen, met inbegrip van de landbouw, energie, de industrie, het wegvervoer, de binnenvaart, huisverwarming en het gebruik van niet voor de weg bestemde verplaatsbare machines en oplosmiddelen. De lidstaten dienen evenwel te kunnen kiezen met welke vast te stellen maatregelen zij de emissiereductieverbintenissen in deze richtlijn zullen nakomen.

 

(20)

Bij het opstellen van de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging dienen de lidstaten rekening te houden met beste praktijken voor de aanpak van onder meer de meest schadelijke verontreinigende stoffen binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn met betrekking tot gevoelige bevolkingsgroepen.

 

(21)

Een groot deel van de atmosferische emissies van ammoniak en fijnstof is aan de landbouw toe te schrijven. Om die emissies te verminderen, dienen de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging maatregelen te omvatten die van toepassing zijn op de landbouwsector. Deze maatregelen moeten kosteneffectief zijn en gebaseerd op specifieke informatie en gegevens, waarbij rekening wordt gehouden met de wetenschappelijke vooruitgang en met maatregelen die reeds door de lidstaten zijn genomen. In het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid kunnen de lidstaten door middel van specifieke maatregelen bijdragen aan de luchtkwaliteit. Toekomstige evaluatie zal leiden tot een beter inzicht in de impact van die maatregelen.

 

(22)

De luchtkwaliteit dient te worden verbeterd middels evenredige maatregelen. Wanneer de lidstaten maatregelen nemen die in de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging worden opgenomen en die van toepassing zijn op de landbouwsector, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat ten volle rekening wordt gehouden met de gevolgen daarvan voor kleine landbouwbedrijven zodat extra kosten tot een minimum worden beperkt.

 

(23)

Wanneer bepaalde maatregelen die in het kader van de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging zijn genomen om emissies in de landbouwsector te voorkomen, en met name maatregelen door landbouwbedrijven waarvoor aanzienlijke praktijkveranderingen of aanzienlijke investeringen vereist zijn, in aanmerking komen voor financiële steun, dient de Commissie de toegang tot deze financiële steun en tot andere beschikbare financiering van de Unie te faciliteren.

 

(24)

Teneinde de emissies te verminderen, moeten de lidstaten de ondersteuning van de overschakeling op investeringen in schone en efficiënte technologieën overwegen. Innovatie kan de duurzaamheid helpen vergroten en problemen bij de bron helpen oplossen door de verbetering van sectorale oplossingen voor de uitdagingen inzake luchtkwaliteit.

 

(25)

De nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en de analyse die dient als basis voor het vaststellen van beleid en maatregelen, dienen regelmatig te worden bijgewerkt.

 

(26)

Om ervoor te zorgen dat de lidstaten goed onderbouwde nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en belangrijke bijwerkingen opstellen, dient over die programma's en bijwerkingen openbare raadpleging en raadpleging van de bevoegde autoriteiten op alle niveaus plaats te vinden en op een moment waarop alle opties aangaande beleid en maatregelen nog open zijn. De lidstaten dienen grensoverschrijdende raadplegingen te organiseren indien de uitvoering van hun programma's gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit in een andere lidstaat of een derde land, overeenkomstig de voorschriften in het Unierecht en het internationale recht, met inbegrip van het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband van de VN/ECE van 1991 (het „Espoo-verdrag”) en het bijbehorende Protocol betreffende strategische milieueffectrapportage van 2003.

 

(27)

Het doel van deze richtlijn is onder meer de menselijke gezondheid beschermen. Zoals het Hof van Justitie herhaaldelijk in herinnering heeft gebracht, zou het namelijk onverenigbaar zijn met de dwingende werking die in artikel 288, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), aan een richtlijn wordt toegekend, om principieel uit te sluiten dat een daarbij opgelegde verplichting door de betrokkenen kan worden ingeroepen. Die overweging geldt met name voor een richtlijn waarvan het doel is gelegen in het controleren en verminderen van luchtverontreiniging en die derhalve strekt tot de bescherming van de menselijke gezondheid.

 

(28)

De lidstaten dienen nationale emissie-inventarissen en emissieprognoses alsook informatieve inventarisrapporten op te stellen en in te dienen voor alle luchtverontreinigende stoffen die onder deze richtlijn vallen, zodat de Unie kan voldoen aan haar rapportageverplichtingen uit hoofde van het LRTAP-verdrag en de bijbehorende protocollen.

 

(29)

Om de algehele consistentie in de Unie als geheel te waarborgen, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de rapportage van de nationale emissie-inventarissen en emissieprognoses alsook informatieve inventarisrapporten die zij aan de Commissie verstrekken, volledig overeenkomt met de rapportage die zij uit hoofde van het LRTAP-verdrag verrichten.

 

(30)

Om de doelmatigheid van de in deze richtlijn vastgestelde nationale emissiereductieverbintenissen te beoordelen, dienen de lidstaten tevens de effecten van de luchtvervuiling op terrestrische en aquatische ecosystemen te monitoren, en deze effecten te melden. Om een kosteneffectieve aanpak te verzekeren dienen de lidstaten facultatieve indicatoren voor de monitoring zoals bedoeld in deze richtlijn te kunnen gebruiken en dienen zij te zorgen voor coördinatie met andere monitoringprogramma's vastgesteld in het kader van aanverwante richtlijnen en, indien passend, van het LRTAP-verdrag.

 

(31)

Er dient een Europees Forum voor schone lucht te worden opgezet waarbij alle belanghebbenden betrokken worden, waaronder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op alle relevante niveaus, om ervaringen en goede praktijken uit te wisselen, met name om bij te dragen aan de sturing en bevordering van de gecoördineerde uitvoering van de wetgeving en de beleidsmaatregelen van de Unie met betrekking tot de verbetering van de luchtkwaliteit.

 

(32)

Overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) dienen de lidstaten te zorgen voor een actieve en systematische verspreiding van informatie langs elektronische weg.

 

(33)

Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) moet worden gewijzigd om ervoor te zorgen dat die richtlijn overeenstemt met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van de VN/ECE van 1998 (het „Aarhus-verdrag”).

 

(34)

Teneinde rekening te houden met de technische en internationale ontwikkelingen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de wijziging van bijlage I, alsook van deel 2 van bijlage III en van bijlage IV, om deze aan te passen aan de ontwikkelingen binnen het kader van het LRTAP-verdrag en ten aanzien van de wijziging van bijlage V om deze aan te passen aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang en aan de ontwikkelingen in het kader van het LRTAP-verdrag. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (9). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

 

(35)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van de vormen van flexibiliteit en de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging waar deze richtlijn in voorziet, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10).

 

(36)

De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake de sancties die van toepassing zijn op overtredingen op de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en zij dienen ervoor te zorgen dat deze regels ten uitvoer worden gelegd. Die sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

 

(37)

De wijzigingen die in Richtlijn 2001/81/EG doorgevoerd dienen te worden, zijn van dien aard en van een dergelijke omvang dat de richtlijn dient te worden vervangen om meer rechtszekerheid, duidelijkheid en transparantie te bieden en de wetgeving eenvoudiger te maken. Om de continuïteit van de maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit te waarborgen dienen de lidstaten zich aan de in Richtlijn 2001/81/EG vastgestelde nationale emissieplafonds te houden totdat de nieuwe in deze richtlijn vastgestelde nationale emissiereductieverbintenissen van kracht worden in 2020.

 

(38)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege het grensoverschrijdende karakter van luchtverontreiniging beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

 

(39)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstellingen en onderwerp

  • 1. 
    Vanuit het streven naar luchtkwaliteitsniveaus die geen aanzienlijke negatieve effecten op en risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu met zich brengen, stelt deze richtlijn de emissiereductieverbintenissen vast voor de antropogene atmosferische emissies van de lidstaten van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS), ammoniak (NH3) en fijnstof (PM2,5) en houdt deze richtlijn een verplichting in om nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging op te stellen, vast te stellen en uit te voeren en om de emissies van die verontreinigende stoffen en de andere verontreinigende stoffen als vermeld in bijlage I, alsmede de effecten ervan, te monitoren en te rapporteren.
  • 2. 
    Deze richtlijn draagt ook bij tot het bereiken van:
 

a)

de in de Uniewetgeving bepaalde luchtkwaliteitsdoelstellingen en de vooruitgang bij het verwezenlijken van de langetermijndoelstelling van de Unie die luchtkwaliteitsniveaus inhoudt welke overeenkomen met de door de Wereldgezondheidsorganisatie gepubliceerde luchtkwaliteitsrichtsnoeren;

 

b)

de doelstellingen van de Unie op het gebied van biodiversiteit en ecosystemen, in overeenstemming met het 7de milieuactieprogramma;

 

c)

versterkte synergieën tussen het luchtkwaliteitsbeleid van de Unie en andere relevante beleidsterreinen van de Unie, met name het klimaat- en energiebeleid.

Artikel 2

Toepassingsgebied

  • 1. 
    Deze richtlijn is van toepassing op de emissies van de in bijlage I genoemde verontreinigende stoffen uit alle bronnen, die plaatsvinden op het grondgebied van de lidstaten, in hun exclusieve economische zones en in hun zones met verontreinigingsbeheersing.
  • 2. 
    Deze richtlijn is niet van toepassing op emissies op de Canarische eilanden, de Franse overzeese departementen, Madeira en de Azoren.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

  • 1. 
    „emissie”: uitstoot van stoffen uit een puntbron of een diffuse bron in de atmosfeer;
  • 2. 
    „antropogene emissies”: emissies in de atmosfeer van verontreinigende stoffen ten gevolge van menselijke activiteiten;
  • 3. 
    „ozonprecursoren”: stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, methaan en koolmonoxide;
  • 4. 
    „luchtkwaliteitsdoelstellingen”: de grenswaarden, streefwaarden en blootstellingsconcentratieverplichtingen voor de luchtkwaliteit zoals vastgesteld in Richtlijn 2008/50/EG en Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad (12);
  • 5. 
    „zwaveldioxide” of „SO2”: alle zwavelverbindingen, uitgedrukt als zwaveldioxide, waaronder zwaveltrioxide (SO3), zwavelzuur (H2SO4) en gereduceerde zwavelverbindingen zoals zwavelwaterstof (H2S), mercaptanen en dimethylsulfiden;
  • 6. 
    „stikstofoxiden” of „NOx”: stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide;
  • 7. 
    „vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan” of „NMVOS”: alle organische verbindingen met uitzondering van methaan die fotochemische oxidatiemiddelen kunnen vormen door reactie met stikstofoxiden in aanwezigheid van zonlicht;
  • 8. 
    „fijnstof” of „PM2,5”: deeltjes met een aerodynamische diameter gelijk aan of kleiner dan 2,5 μm (μm);
  • 9. 
    „zwarte koolstof”: koolstofhoudende stofdeeltjes die licht absorberen;
  • 10. 
    „nationale emissiereductieverbintenis”: de verplichting van de lidstaten om emissies van een bepaalde stof te verminderen; het geeft de emissiereductie weer die ten minste moet worden bereikt in een vooropgesteld kalenderjaar, als een percentage van de totale vrijgekomen emissies tijdens het referentiejaar (2005);
  • 11. 
    „landings- en startcyclus”: de cyclus die het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3 000 voet, omvat;
  • 12. 
    „internationale zeevaart”: reizen over zee en in de kustwateren door vaartuigen van alle vlaggen, uitgezonderd vissersvaartuigen, die vertrekken van het grondgebied van het ene land en aankomen op het grondgebied van een ander land;
  • 13. 
    „zone met verontreinigingsbeheersing”: een gebied op zee dat zich uitstrekt over ten hoogste 200 zeemijl vanaf de referentielijnen vanwaar de breedte van de territoriale zee wordt gemeten en dat door een lidstaat is ingesteld met het oog op het voorkomen, verminderen en beheersen van verontreiniging afkomstig van vaartuigen overeenkomstig de toepasselijke internationale regels en standaarden;
  • 14. 
    „brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging”: Uniewetgeving die is gericht op het verminderen van de emissies van luchtverontreinigende stoffen die onder deze richtlijn vallen, door mitigerende maatregelen aan de bron te treffen.

Artikel 4

Nationale emissiereductieverbintenissen

  • 1. 
    De lidstaten beperken op zijn minst hun jaarlijkse antropogene emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, ammoniak, en fijnstof overeenkomstig de nationale emissiereductieverbintenissen die gelden van 2020 tot en met 2029 en vanaf 2030 en verder, zoals vastgesteld in bijlage II.
  • 2. 
    Onverminderd lid 1 treffen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen ter beheersing van hun antropogene emissies van zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, ammoniak en fijnstof in 2025. De indicatieve niveaus van die emissies worden bepaald aan de hand van een lineair reductietraject dat is vastgesteld tussen hun emissieniveaus als bepaald door de emissiereductieverbintenissen voor 2020 en de emissieniveaus als bepaald door de emissiereductieverbintenissen voor 2030.

Lidstaten kunnen een niet-lineair reductietraject volgen indien dit economisch of technisch gezien efficiënter is, en mits dit vanaf 2025 geleidelijk samenloopt met het lineaire reductietraject en geen afbreuk doet aan een emissiereductieverbintenis voor 2030. lidstaten beschrijven dat niet-lineaire reductietraject en de redenen om dit te volgen in de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging die overeenkomstig artikel 10, lid 1, bij de Commissie moeten worden ingediend.

Indien zij er niet in slagen de emissies in 2025 te beperken overeenkomstig het vastgestelde reductietraject, lichten de lidstaten de redenen van die afwijking alsook de maatregelen die de lidstaten weer op hun traject moeten brengen toe in de daaropvolgende informatieve inventarisrapporten die overeenkomstig artikel 10, lid 2, aan de Commissie bezorgd worden.

  • 3. 
    Wanneer wordt bekeken of is voldaan aan de leden 1 en 2 worden de volgende emissies niet in aanmerking genomen:
 

a)

emissies van vliegtuigen, buiten de landings- en startcyclus;

 

b)

emissies van de nationale zeevaart van en naar de in artikel 2, lid 2, genoemde gebieden;

 

c)

emissies van de internationale zeevaart;

 

d)

emissies van stikstofoxiden en vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan van activiteiten die vallen onder de rapportagenomenclatuur (NFR) van 2014 zoals voorzien door het LRTAP-verdrag, categorieën 3B (mestbeheer) en 3D (landbouwgronden).

Artikel 5

Vormen van flexibiliteit

  • 1. 
    De lidstaten kunnen overeenkomstig bijlage IV, deel 4, aangepaste jaarlijkse nationale emissie-inventarissen vaststellen voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan, ammoniak en fijnstof indien de toepassing van verbeterde en overeenkomstig de stand van de wetenschap geactualiseerde methoden voor de emissie-inventarissen zou leiden tot niet-nakoming van hun nationale emissiereductieverbintenissen.

Om te kunnen bepalen of de toepasselijke voorwaarden van bijlage IV, deel 4, zijn vervuld, worden de emissiereductieverbintenissen voor de jaren 2020 tot en met 2029 geacht te zijn vastgesteld op 4 mei 2012.

Vanaf 2025 zijn de volgende aanvullende voorwaarden van toepassing op aanpassingen in het geval van emissiefactoren of van methoden die zijn gebruikt voor het bepalen van de emissies van specifieke broncategorieën, die aanzienlijk verschillen ten opzichte van degene die werden verwacht als gevolg van de uitvoering van een bepaalde norm of standaard in de brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging, overeenkomstig bijlage IV, deel 4, punt 1, onder d), ii) en iii):

 

a)

de betrokken lidstaat toont, na rekening te hebben gehouden met de resultaten van nationale inspectie- en handhavingsprogramma's die de doeltreffendheid van de brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging monitoren, aan dat de aanzienlijk verschillende emissiefactoren niet voortvloeien uit de binnenlandse uitvoering of handhaving van die wetgeving;

 

b)

de betrokken lidstaat heeft de Commissie op de hoogte gebracht van het aanzienlijke verschil in de emissiefactoren, die, op grond van artikel 11, lid 2, nagaat of verdere actie noodzakelijk is.

  • 2. 
    Indien een lidstaat in een bepaald jaar door een uitzonderlijk koude winter of een uitzonderlijk droge zomer niet kan voldoen aan zijn emissiereductieverbintenissen, kan hij deze verbintenissen nakomen door het gemiddelde te berekenen van zijn nationale jaarlijkse emissies voor het lopende, het voorgaande en het komende jaar, op voorwaarde dat dit gemiddelde het op grond van de reductieverbintenis van de lidstaat vastgestelde nationale jaarlijkse emissieniveau niet overschrijdt.
  • 3. 
    Indien een lidstaat waarvoor een of meer van de in bijlage II neergelegde reductieverbintenissen zijn vastgesteld op een strenger niveau dan de kosteneffectieve reductie in TSAP 16, in een bepaald jaar niet aan de betrokken emissiereductieverbintenis kan voldoen na alle kosteneffectieve maatregelen te hebben uitgevoerd, wordt hij geacht aan die betrokken emissiereductieverbintenis te voldoen gedurende ten hoogste vijf jaar, mits hij voor elk jaar daarvan die niet-naleving compenseert met een gelijkwaardige emissiereductie van een andere verontreinigende stof als bedoeld in bijlage II.
  • 4. 
    Een lidstaat wordt geacht te voldoen aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 4 gedurende ten hoogste drie jaar, indien de niet-naleving van zijn emissiereductieverbintenissen voor de betreffende verontreinigende stoffen het resultaat is van een plotselinge en uitzonderlijke onderbreking of capaciteitsverlies in het stroom- en/of warmtevoorzienings- of productiesysteem die redelijkerwijs niet kon worden voorspeld en mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:
 

a)

de betrokken lidstaat heeft aangetoond dat alle redelijke inspanningen, met inbegrip van de uitvoering van nieuwe maatregelen en nieuw beleid, zijn geleverd om naleving te verzekeren, en dat die inspanningen zullen worden voortgezet om de periode van niet-naleving zo kort mogelijk te houden; en

 

b)

de betrokken lidstaat heeft aangetoond dat de uitvoering van maatregelen en beleid in aanvulling op de maatregelen en het beleid die in punt a) zijn genoemd, zou leiden tot onevenredig hoge kosten, een aanzienlijk risico zou inhouden voor de nationale energiezekerheid of een aanzienlijk deel van de bevolking zou blootstellen aan een substantieel risico van energiearmoede.

  • 5. 
    Lidstaten die voornemens zijn om lid 1, 2, 3 of 4 toe te passen, stellen de Commissie hiervan uiterlijk op 15 februari van het desbetreffende rapportagejaar op de hoogte. De daartoe verstrekte informatie bevat een overzicht van de verontreinigende stoffen en sectoren in kwestie en, indien beschikbaar, een beschrijving van de mate waarin de nationale emissie-inventarissen hierdoor worden beïnvloed.
  • 6. 
    De Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, evalueert en beoordeelt of het gebruik van de vormen van flexibiliteit voor een bepaald jaar voldoet aan de toepasselijke voorwaarden neergelegd in lid 1 van dit artikel en in bijlage IV, deel 4, of in lid 2, 3 of 4 van dit artikel, voor zover van toepassing.

Indien de Commissie van oordeel is dat het gebruik van een bepaalde vorm van flexibiliteit niet aan de toepasselijke voorwaarden neergelegd in lid 1 van dit artikel en in bijlage IV, deel 4, of in lid 2, 3 of 4 van dit artikel voldoet, stelt zij binnen negen maanden na de datum van ontvangst van het in artikel 8, lid 4, bedoelde rapport een besluit vast waarin de betrokken lidstaat op de hoogte wordt gebracht van het feit dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit niet kan worden aanvaard en waarin de redenen voor die weigering worden gegeven. Indien de Commissie binnen negen maanden na ontvangst van het in artikel 8, lid 4, bedoelde rapport geen bezwaren heeft gemaakt, gaat de betrokken lidstaat ervan uit dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit geldig is en is aanvaard voor dat jaar.

  • 7. 
    De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin gedetailleerde regels worden neergelegd voor het gebruik van de vormen van flexibiliteit als bedoeld in de leden 1, 2, 3 en 4 van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 beschreven onderzoeksprocedure.
  • 8. 
    De Commissie houdt bij het uitoefenen van haar bevoegdheden uit hoofde van de leden 6 en 7 rekening met de toepasselijke richtsnoeren die onder het LRTAP-verdrag zijn ontwikkeld.

Artikel 6

Nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging

  • 1. 
    Overeenkomstig bijlage III, deel 1, stellen de lidstaten hun respectieve nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging op, stellen zij deze vast en voeren zij deze uit teneinde hun jaarlijkse antropogene emissies overeenkomstig artikel 4 te beperken en de doelstellingen van deze richtlijn uit hoofde van artikel 1, lid 1, te helpen verwezenlijken.
  • 2. 
    Bij het opstellen, vaststellen en uitvoeren van het in lid 1 genoemde programma moeten de lidstaten:
 

a)

het vermoedelijke effect evalueren van nationale emissiebronnen op de luchtkwaliteit op hun grondgebied en in de naburige lidstaten, in voorkomend geval gebruikmakend van gegevens en methoden die zijn ontwikkeld door het Europees meet- en evaluatieprogramma (EMEP) in het kader van het protocol bij het LRTAP-verdrag aangaande de langlopende financiering van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van het transport van luchtverontreinigende stoffen over lange afstand in Europa;

 

b)

rekening houden met de noodzaak de emissies van luchtverontreinigende stoffen te verminderen om de luchtkwaliteitsdoelstellingen op hun grondgebied en in voorkomend geval in de naburige lidstaten te verwezenlijken;

 

c)

voorrang geven aan emissiereductiemaatregelen voor zwarte koolstof wanneer zij maatregelen nemen om hun nationale reductieverbintenissen voor fijnstof na te komen;

 

d)

zorgen voor samenhang met andere relevante plannen en programma's die krachtens de in nationale wetgeving of Uniewetgeving opgenomen eisen zijn vastgesteld.

Teneinde de relevante nationale emissiereductieverbintenissen na te komen, nemen de lidstaten in hun nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging de in bijlage III, deel 2, als verplicht vastgestelde emissiereductiemaatregelen op en kunnen zij in die programma's de in bijlage III, deel 2, als facultatief vastgestelde emissiereductiemaatregelen of maatregelen met een gelijkwaardig mitigatie-effect opnemen.

  • 3. 
    De lidstaten actualiseren hun nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging ten minste om de vier jaar.
  • 4. 
    Onverminderd lid 3 worden het beleid en de maatregelen op het gebied van emissiereductie die zijn opgenomen in de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging geactualiseerd binnen 18 maanden na de indiening van de meest recente nationale emissie-inventaris of nationale emissieprognoses, als uit de ingediende gegevens blijkt dat de in artikel 4 vastgestelde verplichtingen niet worden nagekomen of als het risico bestaat dat deze niet worden nagekomen.
  • 5. 
    De lidstaten raadplegen het publiek, overeenkomstig Richtlijn 2003/35/EG, en de bevoegde autoriteiten voor wie de uitvoering van de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging gevolgen kan hebben vanwege hun specifieke verantwoordelijkheden op milieugebied die verband houden met luchtverontreiniging, kwaliteit en management op alle niveaus, over hun ontwerpen van nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en over eventuele belangrijke wijzigingen alvorens zij die programma's voltooien.
  • 6. 
    In voorkomend geval worden grensoverschrijdende raadplegingen georganiseerd.
  • 7. 
    De Commissie faciliteert de uitwerking en uitvoering van de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging door in voorkomend geval goede praktijken uit te wisselen.
  • 8. 
    De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn te wijzigen voor wat betreft het aanpassen van bijlage III, deel 2, aan de ontwikkelingen, met inbegrip van technische vooruitgang, binnen het kader van het LRTAP-verdrag.
  • 9. 
    De Commissie kan richtsnoeren vaststellen met betrekking tot de uitwerking en uitvoering van nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging.
  • 10. 
    De Commissie stelt tevens door middel van uitvoeringshandelingen de opmaak van de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging vast. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 17 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 7

Financiële steun

De Commissie streeft ernaar de toegang tot bestaande financieringsinstrumenten van de Unie te bevorderen, overeenkomstig de voor die instrumenten geldende wettelijke bepalingen, ter ondersteuning van maatregelen die moeten worden genomen om de doelstellingen van deze richtlijn te bereiken.

Die financieringsinstrumenten van de Unie omvatten huidige en toekomstige financieringsmogelijkheden uit hoofde van, onder meer:

 

a)

het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie;

 

b)

de Europese structuur- en investeringsfondsen, waaronder relevante financiering uit hoofde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

 

c)

instrumenten voor de financiering van milieu- en klimaatactie, zoals het Life-programma.

De Commissie onderzoekt of het mogelijk is één loket in te stellen waar belanghebbenden op eenvoudige wijze de beschikbaarheid van financieringsinstrumenten van de Unie kunnen nagaan en de daarmee verband houdende toegangsprocedures voor projecten die luchtverontreinigingsproblemen aanpakken.

Artikel 8

Nationale emissie-inventarissen en –prognoses en informatieve inventarisrapporten

  • 1. 
    Voor de in tabel A van bijlage I vermelde verontreinigende stoffen stellen de lidstaten conform de in die tabel vastgestelde voorschriften nationale emissie-inventarissen op die zij jaarlijks actualiseren.

Voor de in tabel B van bijlage I vermelde verontreinigende stoffen kunnen de lidstaten conform de in die tabel vastgestelde voorschriften nationale emissie-inventarissen opstellen die zij jaarlijks actualiseren.

  • 2. 
    Voor de in tabel C van bijlage I vermelde verontreinigende stoffen stellen de lidstaten conform de in die tabel vastgestelde voorschriften om de vier jaar ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen en om de twee jaar nationale emissieprognoses op die zij actualiseren.
  • 3. 
    De lidstaten stellen een informatief inventarisrapport op dat de in de leden 1 en 2 genoemde nationale emissie-inventarissen en -prognoses vergezelt, conform de in tabel D van bijlage I vastgestelde voorschriften.
  • 4. 
    De lidstaten die ervoor kiezen gebruik te maken van een vorm van flexibiliteit als bedoeld in artikel 5 nemen in het informatief inventarisrapport voor het desbetreffende jaar de informatie op die aantoont dat het gebruik van die vorm van flexibiliteit aan de toepasselijke voorwaarden neergelegd in artikel 5, lid 1, en in bijlage IV, deel 4, of in artikel 5, lid 2, 3 of 4, naargelang het geval, voldoet.
  • 5. 
    De lidstaten stellen de nationale emissie-inventarissen (in voorkomend geval met inbegrip van aangepaste nationale emissie-inventarissen), de nationale emissieprognoses, ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen, inventarissen van grote puntbronnen en de vergezellende informatieve inventarisrapporten op overeenkomstig bijlage IV en actualiseren deze.
  • 6. 
    De Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap, gaat, voor de in bijlage I vermelde verontreinigende stoffen, op basis van de in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel genoemde informatie, over tot het opstellen en actualiseren, op het niveau van de Unie, van: jaarlijks, emissie-inventarissen en een informatief inventarisrapport; om de twee jaar, emissieprognoses; en om de vier jaar ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen.
  • 7. 
    De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn te wijzigen voor wat betreft het aanpassen van bijlage I en bijlage IV aan de ontwikkelingen, met inbegrip van technische en wetenschappelijke vooruitgang, binnen het kader van het LRTAP-verdrag.

Artikel 9

Monitoring van de effecten van luchtverontreiniging

  • 1. 
    De lidstaten zorgen ervoor dat de negatieve effecten van de luchtverontreiniging op ecosystemen worden gemonitord, op basis van een netwerk van meetlocaties dat representatief is voor hun zoetwater-, natuurlijke en semi-natuurlijke habitats en soorten bosecosystemen, en volgen daarbij een kosteneffectieve en op risico gebaseerde aanpak.

De lidstaten stemmen daarbij af op andere monitoringprogramma's die zijn vastgesteld uit hoofde van Uniewetgeving waaronder Richtlijn 2008/50/EG, Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) en Richtlijn 92/43/EEG van de Raad (14) en, indien passend, het LRTAP-verdrag en maken in voorkomend geval gebruik van de in het kader van die programma's verzamelde gegevens.

Om aan de voorschriften van dit artikel te voldoen, kunnen de lidstaten gebruikmaken van de in bijlage V opgenomen facultatieve indicatoren voor de monitoring.

  • 2. 
    Voor het verzamelen en rapporteren van de in bijlage V opgenomen informatie kunnen de methoden uit het LRTAP-verdrag en de bijbehorende handboeken voor de internationale samenwerkingsprogramma's worden gebruikt.
  • 3. 
    De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn te wijzigen voor wat betreft het aanpassen van bijlage V aan technische en wetenschappelijke vooruitgang en aan de ontwikkelingen in het kader van het LRTAP-verdrag.

Artikel 10

Rapportering door de lidstaten

  • 1. 
    De lidstaten verstrekken hun eerste nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging uiterlijk op 1 april 2019 aan de Commissie.

Wanneer een nationaal programma ter beheersing van de luchtverontreiniging overeenkomstig artikel 6, lid 4, is geactualiseerd, verstrekt de betrokken lidstaat het bijgewerkte programma binnen twee maanden aan de Commissie.

De Commissie onderzoekt de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en de actualiseringen daarvan in het licht van de voorschriften van artikel 4, lid 2, en artikel 6.

  • 2. 
    De lidstaten verstrekken hun nationale emissie-inventarissen en emissieprognoses, ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen, inventarissen van grote puntbronnen en de informatieve inventarisrapporten als bedoeld in artikel 8, leden 1, 2 en 3, en voor zover van toepassing in artikel 8, lid 4, aan de Commissie en het Europees Milieuagentschap, overeenkomstig de rapportagetermijnen van bijlage I.

Deze rapportage dient in overeenstemming te zijn met de rapportage aan het secretariaat van het LRTAP-verdrag.

  • 3. 
    De Commissie, bijgestaan door het Europees Milieuagentschap en in overleg met de betrokken lidstaten, evalueert de gegevens in de nationale emissie-inventarissen in het eerste rapportagejaar en op gezette tijden daarna. Die evaluatie behelst het volgende:
 

a)

controles om de transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van de ingediende informatie na te gaan;

 

b)

controles om de gevallen te identificeren waarin de inventarisgegevens zijn opgesteld op een wijze die in strijd is met de voorschriften van het internationale recht, met name die van het LRTAP-verdrag;

 

c)

indien van toepassing, de berekening van de resulterende noodzakelijke technische correcties, in overleg met de betrokken lidstaat.

Indien de betrokken lidstaat en de Commissie geen overeenstemming kunnen bereiken over de noodzaak of over de inhoud van de technische correcties overeenkomstig punt c), stelt de Commissie een besluit vast tot vaststelling van de technische correcties die door de betrokken lidstaat moeten worden toegepast.

  • 4. 
    De lidstaten stellen de Commissie en het Europees Milieuagentschap in kennis van de volgende informatie als bedoeld in artikel 9:
 

a)

uiterlijk op 1 juli 2018 en vervolgens om de vier jaar, de locatie van de meetpunten en de bijbehorende indicatoren die gebruikt worden voor het monitoren van de effecten van luchtverontreiniging; en

 

b)

uiterlijk op 1 juli 2019 en vervolgens om de vier jaar, de in artikel 9 bedoelde monitoringgegevens.

Artikel 11

Verslagen van de Commissie

  • 1. 
    De Commissie brengt uiterlijk op 1 april 2020 en vervolgens om de vier jaar, verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over de vooruitgang bij de uitvoering van deze richtlijn, met inbegrip van een beoordeling van de daarmee geleverde bijdrage aan de verwezenlijking van de in artikel 1 bedoelde doelstellingen, waaronder:
 

a)

vooruitgang in de richting van:

 

i)

de in artikel 4 bedoelde indicatieve emissieniveaus en emissiereductieverbintenissen en, in voorkomend geval, de redenen voor het niet bereiken ervan;

 

ii)

luchtkwaliteitsniveaus in overeenstemming met de luchtkwaliteitsrichtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie;

 

iii)

de doelstellingen van de Unie op het gebied van biodiversiteit en ecosystemen, in overeenstemming met het 7de milieuactieprogramma;

 

b)

de bepaling van verdere maatregelen die op Unieniveau en nationaal niveau nodig zijn ter verwezenlijking van de onder a) bedoelde doelstellingen;

 

c)

de besteding van financieringsmiddelen van de Unie ter ondersteuning van de maatregelen die worden genomen om de doelstellingen van deze richtlijn te halen;

 

d)

de resultaten van het onderzoek door de Commissie van de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en de actualiseringen ervan, uit hoofde van artikel 10, lid 1, derde alinea;

 

e)

een evaluatie van de gezondheids-, milieu- en sociaaleconomische effecten van deze richtlijn.

  • 2. 
    Indien uit het rapport blijkt dat het niet halen van de in artikel 4 bedoelde indicatieve emissieniveaus en emissiereductieverbintenissen het gevolg zou kunnen zijn van ondoeltreffende brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging, met inbegrip van de uitvoering ervan op nationaal niveau, gaat de Commissie waar passend na of verdere actie noodzakelijk is, en houdt zij daarbij ook rekening met de sectorale effecten van de tenuitvoerlegging. In voorkomend geval dient de Commissie wetgevingsvoorstellen in, waaronder nieuwe brongerelateerde wetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging, teneinde het nakomen van de verbintenissen van deze richtlijn te waarborgen.

Artikel 12

Europees Forum voor schone lucht

De Commissie zet een Europees Forum voor schone lucht op om bij te dragen aan de sturing en bevordering van de gecoördineerde uitvoering van de wetgeving en de beleidsmaatregelen van de Unie met betrekking tot de verbetering van de luchtkwaliteit, waarbij alle belanghebbenden, waaronder de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op alle relevante niveaus, de Commissie, de industrie, het maatschappelijk middenveld en de wetenschappelijke gemeenschap, op gezette tijden worden bijeengebracht. Het Europees Forum voor schone lucht wisselt ervaringen en goede praktijken uit, onder meer inzake de reductie van de emissies uit huisverwarming en wegvervoer, die leerrijk en stimulerend kunnen zijn voor de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en de uitvoering ervan.

Artikel 13

Evaluatie

  • 1. 
    Op basis van de in artikel 11, lid 1, bedoelde verslagen evalueert de Commissie deze richtlijn uiterlijk op 31 december 2025 teneinde te waarborgen dat vooruitgang wordt geboekt wat betreft het bereiken van de in artikel 1, lid 2, bedoelde doelstellingen, in het bijzonder door rekening te houden met de wetenschappelijke en technische vooruitgang en de tenuitvoerlegging van het klimaat- en energiebeleid van de Unie.

Waar passend dient de Commissie wetgevingsvoorstellen in voor emissiereductieverbintenissen voor de periode na 2030.

  • 2. 
    Wat betreft ammoniak beoordeelt de Commissie in haar evaluatie met name:
 

a)

de meest recente wetenschappelijke gegevens;

 

b)

actualiseringen van het document met richtsnoeren voor de preventie en bestrijding van ammoniakemissies uit agrarische bronnen van de VN/ECE van 2014 (het „Ammoniak-richtsnoer”) (15), en de gedragscode voor goede landbouwpraktijken voor de reductie van ammoniakemissies van de VN/ECE (16), als laatst herzien in 2014;

 

c)

actualiseringen van de beste beschikbare technieken zoals omschreven in artikel 3, punt 10, van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (17);

 

d)

agromilieumaatregelen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

  • 3. 
    Op basis van de gerapporteerde nationale emissies van kwik beoordeelt de Commissie het effect van die emissies op het bereiken van de in artikel 1, lid 2, omschreven doelstellingen, onderzoekt zij maatregelen ter vermindering van die emissies en dient zij waar passend een wetgevingsvoorstel in.

Artikel 14

Toegang tot informatie

  • 1. 
    De lidstaten zorgen overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG voor de actieve en systematische verspreiding van de volgende informatie onder het publiek door deze op een voor het publiek toegankelijke website te publiceren:
 

a)

de nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging en alle bijgewerkte versies daarvan;

 

b)

de nationale emissie-inventarissen (met inbegrip van, waar van toepassing, aangepaste nationale emissie-inventarissen), de nationale emissieprognoses, de informatieve inventarisrapporten en aanvullende rapporten en informatie die zij overeenkomstig artikel 10 aan de Commissie hebben verstrekt.

  • 2. 
    De Commissie zorgt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad (18) voor de actieve en systematische verspreiding van deze informatie onder het publiek door de emissie-inventarissen en de emissieprognoses op het niveau van de Unie alsook de informatieve inventarisrapporten op een voor het publiek toegankelijke website te publiceren.
  • 3. 
    De Commissie publiceert op haar website:
 

a)

de onderliggende aannames die voor elke lidstaat zijn onderzocht bij het bepalen van hun nationale potentieel voor emissiereductie en die zijn gebruikt voor de opstelling van TSAP 16;

 

b)

de lijst van relevante brongerelateerde Uniewetgeving ter beheersing van de luchtverontreiniging; en

 

c)

de resultaten van het in artikel 10, lid 1, derde alinea, bedoelde onderzoek.

Artikel 15

Samenwerking met derde landen en coördinatie binnen internationale organisaties

De Unie en in voorkomend geval de lidstaten streven, onverminderd artikel 218 VWEU, naar bilaterale en multilaterale samenwerking met derde landen en naar coördinatie met relevante internationale organisaties, zoals het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (United Nations Environment Programme — UNEP), de VN/ECE, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (Food and Agriculture Organization of the United Nations — FAO), de Internationale Maritieme Organisatie (International Maritime Organization — IMO) en de Internationale Organisatie voor Burgerluchtvaart (International Civil Aviation Organization — ICAO), door onder meer informatie uit te wisselen op het gebied van technisch en wetenschappelijk onderzoek en technische en wetenschappelijke ontwikkeling, om aldus een betere basis voor het faciliteren van emissiereducties te verkrijgen.

Artikel 16

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

  • 1. 
    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.
  • 2. 
    De in artikel 6, lid 8, artikel 8, lid 7, en artikel 9, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 31 december 2016. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.
  • 3. 
    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 6, lid 8, artikel 8, lid 7, en artikel 9, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.
  • 4. 
    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (19).
  • 5. 
    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.
  • 6. 
    Een overeenkomstig artikel 6, lid 8, artikel 8, lid 7, en artikel 9, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 17

Comitéprocedure

  • 1. 
    De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de luchtkwaliteit ingesteld bij artikel 29 van Richtlijn 2008/50/EG. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.
  • 2. 
    Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 18

Sancties

De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 19

Wijziging van Richtlijn 2003/35/EG

In bijlage I bij Richtlijn 2003/35/EG wordt het volgende punt toegevoegd:

 

„g)

artikel 6, lid 1, van Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (*1).

Artikel 20

Omzetting

  • 1. 
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 2018 aan deze richtlijn te voldoen.

In afwijking van de eerste alinea doen de lidstaten uiterlijk op 15 februari 2017 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om aan artikel 10, lid 2, van deze richtlijn te voldoen.

De lidstaten stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

  • 2. 
    De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 21

Intrekking en overgangsbepalingen

  • 1. 
    Richtlijn 2001/81/EG wordt met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken.

In afwijking van de eerste alinea:

 

a)

blijven artikelen 1 en 4 van en bijlage I bij Richtlijn 2001/81/EG van kracht tot en met 31 december 2019;

 

b)

worden artikelen 7 en 8 van en bijlage III bij Richtlijn 2001/81/EG ingetrokken op 31 december 2016.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VI.

  • 2. 
    Tot 31 december 2019 kunnen de lidstaten artikel 5, lid 1, van deze richtlijn toepassen in verband met de krachtens artikel 4 van en bijlage I bij Richtlijn 2001/81/EG vastgestelde plafonds.

Artikel 22

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op 31 december 2016.

Artikel 23

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

  • M. 
    SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

  • I. 
    KORČOK
 

  • (3) 
    Standpunt van het Europees Parlement van 23 november 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 december 2016.
  • (4) 
    Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22).
  • (5) 
    Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171).
  • (6) 
    Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1).
  • (7) 
    Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).
  • (8) 
    Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).
  • Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).
  • Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (PB L 23 van 26.1.2005, blz. 3).
  • Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1).
  • Besluit 2012/11, ECE/EB/AIR/113/Add. 1.
  • Besluit ECE/EB.AIR/127, punt 36e.
  • Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
  • Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).
 

BIJLAGE I

MONITORING EN RAPPORTAGE VAN EMISSIES IN DE ATMOSFEER

Tabel A

Voorschriften inzake de jaarlijkse emissierapportage als bedoeld in artikel 8, lid 1, eerste alinea

 

Onderdeel

Verontreinigende stoffen

Tijdreeks

Rapportagedata

Totale nationale emissies per NFR (1) broncategorie (2)

SO2, NOx, NMVOS, NH3, CO

 

zware metalen (Cd, Hg, Pb) (3)

 

POP's (4) (totale PAK's (5), benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, PCB's (6), HCB (7))

Jaarlijks, vanaf 1990 tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2)

15 februari (9)

Totale nationale emissies per NFR-broncategorie (2)

PM2,5, PM10  (8) en, indien voorhanden, zwarte koolstof

Jaarlijks, vanaf 2000 tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2)

15 februari (9)

Tabel B

Voorschriften inzake de jaarlijkse emissierapportage als bedoeld in artikel 8, lid 1, tweede alinea

 

Onderdeel

Verontreinigende stoffen

Tijdreeks

Rapportagedatum

Totale nationale emissies per NFR-broncategorie (10)

zware metalen (As, Cr, Cu, Ni, Se en Zn en hun verbindingen) (11)

 

totale stof in suspensie (TSP (12))

Jaarlijks, vanaf 1990 (2000 voor TSP) tot aan rapportagejaar minus 2 (X-2)

15 februari

Tabel C

Voorschriften inzake de rapportage van emissies en prognoses, als bedoeld in artikel 8, lid 2

 

Onderdeel

Verontreinigende stoffen

Tijdreeks/streefjaren

Rapportagedata

Nationale rastergegevens van emissies per broncategorie (GNFR)

SO2, NOx, NMVOS, CO, NH3, PM10, PM2,5

 

zware metalen (Cd, Hg, Pb)

 

POP's (totaal PAK's, HCB, PCB's, dioxine/furaan)

 

zwarte koolstof (indien voorhanden)

Om de vier jaar voor rapportagejaar minus 2 (X-2)

vanaf 2017

1 mei (13)

Grote puntbronnen (Large Point Sources — LPS) per broncategorie (GNFR)

SO2, NOx, NMVOS, CO, NH3, PM10, PM2,5

 

zware metalen (Cd, Hg, Pb)

 

POP's (totaal PAK's, HCB, PCB's, dioxine/furaan)

 

zwarte koolstof (indien voorhanden)

Om de vier jaar voor rapportagejaar minus 2 (X-2)

vanaf 2017

1 mei (13)

Geprojecteerde emissies per geaggregeerde NFR

SO2, NOx, NH3, NMVOS, PM2,5 en, indien voorhanden, zwarte koolstof

Om de twee jaar, met betrekking tot de projectiejaren 2020, 2025, 2030 en, indien beschikbaar, 2040 en 2050

vanaf 2017

15 maart

Tabel D

Voorschriften inzake de jaarlijkse rapportage door middel van het informatief inventarisrapport als bedoeld in artikel 8, lid 3

 

Onderdeel

Verontreinigende stoffen

Tijdreeks/streefjaren

Rapportagedata

Informatief inventarisatierapport

SO2, NOx, NMVOS, NH3, CO, PM2,5, PM10

 

zware metalen (Cd, Hg, Pb) en zwarte koolstof

 

POP's (totale PAK's, benzo(a)pyreen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen indeen(1,2,3-cd)pyreen, dioxine/furaan, PCB's, HCB)

 

Indien voorhanden, zware metalen (As, Cr, Cu, Ni, Se en Zn en hun verbindingen) en TSP (totale stof in suspensie)

Alle jaren

(zoals aangeven in de tabellen A-B-C)

15 maart

 

  • (1) 
    Rapportagenomenclatuur (nomenclature for reporting — NFR) zoals vastgesteld in het LRTAP-verdrag.
  • (2) 
    natuurlijke emissies worden gerapporteerd overeenkomstig de methoden uit het LRTAP-verdrag en het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook). Zij worden niet opgenomen in de nationale totalen en worden afzonderlijk gerapporteerd.
  • (3) 
    Cd (cadmium), Hg (kwik), Pb (lood).
  • (4) 
    POP's (persistente organische verontreinigende stoffen).
  • (5) 
    PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen).
  • (6) 
    PCB's (polychloorbifenylen).
  • (7) 
    HCB (hexachloorbenzeen).

(8)  

„PM10”: deeltjes met een aerodynamische diameter gelijk aan of kleiner dan 10 μm (μm).

  • (9) 
    in het geval van fouten worden de rapportages uiterlijk binnen vier weken opnieuw ingediend met een duidelijke toelichting op de aangebrachte wijzigingen.
  • natuurlijke emissies worden gerapporteerd overeenkomstig de methoden uit het LRTAP-verdrag en het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook). Zij worden niet opgenomen in de nationale totalen en worden afzonderlijk gerapporteerd.
  • As (arseen), Cr (chroom), Cu (koper), Ni (nikkel), Se (selenium), Zn (zink).
  • TSP (total suspended particles (totale stof in suspensie)).
  • in het geval van fouten worden de rapportages binnen vier weken opnieuw ingediend met een duidelijke toelichting op de aangebrachte wijzigingen.
 

BIJLAGE II

NATIONALE EMISSIEREDUCTIEVERBINTENISSEN

Tabel A

Emissiereductieverbintenissen voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen met uitzondering van methaan (NMVOS). De reductieverbintenissen hebben het jaar 2005 als basisjaar, en zijn voor het wegvervoer van toepassing op de emissies berekend op basis van de verkochte hoeveelheid brandstof (*1).

 

Lidstaat

SO2-reductie t.o.v. 2005

NOx-reductie t.o.v. 2005

NMVOS-reductie t.o.v. 2005

Voor elk jaar vanaf 2020 tot en met 2029

 

Voor elk jaar vanaf 2030

Voor elk jaar vanaf 2020 tot en met 2029

 

Voor elk jaar vanaf 2030

Voor elk jaar vanaf 2020 tot en met 2029

 

Voor elk jaar vanaf 2030

België

43 %

 

66 %

41 %

 

59 %

21 %

 

35 %

Bulgarije

78 %

 

88 %

41 %

 

58 %

21 %

 

42 %

Tsjechië

45 %

 

66 %

35 %

 

64 %

18 %

 

50 %

Denemarken

35 %

 

59 %

56 %

 

68 %

35 %

 

37 %

Duitsland

21 %

 

58 %

39 %

 

65 %

13 %

 

28 %

Estland

32 %

 

68 %

18 %

 

30 %

10 %

 

28 %

Griekenland

74 %

 

88 %

31 %

 

55 %

54 %

 

62 %

Spanje

67 %

 

88 %

41 %

 

62 %

22 %

 

39 %

Frankrijk

55 %

 

77 %

50 %

 

69 %

43 %

 

52 %

Kroatië

55 %

 

83 %

31 %

 

57 %

34 %

 

48 %

Ierland

65 %

 

85 %

49 %

 

69 %

25 %

 

32 %

Italië

35 %

 

71 %

40 %

 

65 %

35 %

 

46 %

Cyprus

83 %

 

93 %

44 %

 

55 %

45 %

 

50 %

Letland

8 %

 

46 %

32 %

 

34 %

27 %

 

38 %

Litouwen

55 %

 

60 %

48 %

 

51 %

32 %

 

47 %

Luxemburg

34 %

 

50 %

43 %

 

83 %

29 %

 

42 %

Hongarije

46 %

 

73 %

34 %

 

66 %

30 %

 

58 %

Malta

77 %

 

95 %

42 %

 

79 %

23 %

 

27 %

Nederland

28 %

 

53 %

45 %

 

61 %

8 %

 

15 %

Oostenrijk

26 %

 

41 %

37 %

 

69 %

21 %

 

36 %

Polen

59 %

 

70 %

30 %

 

39 %

25 %

 

26 %

Portugal

63 %

 

83 %

36 %

 

63 %

18 %

 

38 %

Roemenië

77 %

 

88 %

45 %

 

60 %

25 %

 

45 %

Slovenië

63 %

 

92 %

39 %

 

65 %

23 %

 

53 %

Slowakije

57 %

 

82 %

36 %

 

50 %

18 %

 

32 %

Finland

30 %

 

34 %

35 %

 

47 %

35 %

 

48 %

Zweden

22 %

 

22 %

36 %

 

66 %

25 %

 

36 %

Verenigd Koninkrijk

59 %

 

88 %

55 %

 

73 %

32 %

 

39 %

EU-28

59 %

 

79 %

42 %

 

63 %

28 %

 

40 %

Tabel B

Emissiereductieverbintenissen voor ammoniak (NH3) en fijnstof (PM2,5). De reductieverbintenissen hebben het jaar 2005 als basisjaar, en zijn voor het wegvervoer van toepassing op de emissies berekend op basis van de verkochte hoeveelheid brandstof (*2).

 

Lidstaat

NH3-reductie t.o.v. 2005

PM2,5-reductie t.o.v. 2005

Voor elk jaar vanaf 2020 tot en met 2029

 

Voor elk jaar vanaf 2030

Voor elk jaar vanaf 2020 tot en met 2029

 

Voor elk jaar vanaf 2030

België

2 %

 

13 %

20 %

 

39 %

Bulgarije

3 %

 

12 %

20 %

 

41 %

Tsjechië

7 %

 

22 %

17 %

 

60 %

Denemarken

24 %

 

24 %

33 %

 

55 %

Duitsland

5 %

 

29 %

26 %

 

43 %

Estland

1 %

 

1 %

15 %

 

41 %

Griekenland

7 %

 

10 %

35 %

 

50 %

Spanje

3 %

 

16 %

15 %

 

50 %

Frankrijk

4 %

 

13 %

27 %

 

57 %

Kroatië

1 %

 

25 %

18 %

 

55 %

Ierland

1 %

 

5 %

18 %

 

41 %

Italië

5 %

 

16 %

10 %

 

40 %

Cyprus

10 %

 

20 %

46 %

 

70 %

Letland

1 %

 

1 %

16 %

 

43 %

Litouwen

10 %

 

10 %

20 %

 

36 %

Luxemburg

1 %

 

22 %

15 %

 

40 %

Hongarije

10 %

 

32 %

13 %

 

55 %

Malta

4 %

 

24 %

25 %

 

50 %

Nederland

13 %

 

21 %

37 %

 

45 %

Oostenrijk

1 %

 

12 %

20 %

 

46 %

Polen

1 %

 

17 %

16 %

 

58 %

Portugal

7 %

 

15 %

15 %

 

53 %

Roemenië

13 %

 

25 %

28 %

 

58 %

Slovenië

1 %

 

15 %

25 %

 

60 %

Slowakije

15 %

 

30 %

36 %

 

49 %

Finland

20 %

 

20 %

30 %

 

34 %

Zweden

15 %

 

17 %

19 %

 

19 %

Verenigd Koninkrijk

8 %

 

16 %

30 %

 

46 %

EU-28

6 %

 

19 %

22 %

 

49 %

 

(*1)  Lidstaten die ervoor kunnen kiezen om het op basis van de gebruikte hoeveelheid brandstof berekende totaal aan nationale emissies te gebruiken als criterium voor naleving van het LRTAP-verdrag, kunnen die keuze behouden met het oog op de samenhang tussen het internationale recht en het Unierecht.

(*2)  Lidstaten die ervoor kunnen kiezen om het op basis van de gebruikte hoeveelheid brandstof berekende totaal aan nationale emissies te gebruiken als criterium voor naleving van het LRTAP-verdrag, kunnen die keuze behouden met het oog op de samenhang tussen het internationale recht en het Unierecht.

 

BIJLAGE III

INHOUD VAN DE NATIONALE PROGRAMMA'S TER BEHEERSING VAN DE LUCHTVERONTREINIGING ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 6 EN 10

DEEL 1

Minimuminhoud van nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging

 
 

1.

De initiële nationale programma's ter beheersing van de luchtverontreiniging als bedoeld in de artikelen 6 en 10 bevatten ten minste:

 

a)

het nationale beleidskader voor luchtkwaliteit en -verontreiniging in het kader waarvan het programma is ontwikkeld, waaronder:

 

i)

de beleidsprioriteiten en hun relatie met de op andere relevante beleidsterreinen vastgestelde prioriteiten, waaronder klimaatverandering en, waar van toepassing, landbouw, industrie en vervoer;

 

ii)

de aan de nationale, regionale en lokale autoriteiten toegewezen verantwoordelijkheden;

 

iii)

de vooruitgang die is geboekt met de huidige beleidslijnen en maatregelen voor de vermindering van emissies en de verbetering van de luchtkwaliteit, en de mate van nakoming van de nationale verplichtingen en Unieverplichtingen;

 

iv)

de geprojecteerde verdere ontwikkeling uitgaande van de veronderstelling dat er geen veranderingen worden aangebracht in de reeds vastgestelde beleidslijnen en maatregelen;

 

b)

de overwogen beleidsopties om te voldoen aan de emissiereductieverbintenissen voor de periode tussen 2020 en 2029 en vanaf 2030 en verder en aan de intermediaire emissieniveaus voor 2025, en om bij te dragen aan de verdere verbetering van de luchtkwaliteit en de analyse ervan, met inbegrip van de analysemethode; indien voorhanden, het individuele of gecombineerde effect van het beleid en de maatregelen inzake emissiereducties, luchtkwaliteit en milieu, en de daaraan gerelateerde onzekerheden;

 

c)

de voor vaststelling geselecteerde beleidslijnen en maatregelen, met inbegrip van een tijdschema voor de vaststelling, de uitvoering en de herziening ervan en de verantwoordelijke bevoegde autoriteiten;

 

d)

in voorkomend geval een toelichting waarom de indicatieve emissieniveaus voor 2025 niet gehaald kunnen worden zonder maatregelen die buitensporige kosten met zich brengen;

 

e)

in voorkomend geval, een overzicht van het gebruik van de in artikel 5 bedoelde vormen van flexibiliteit en de eventuele gevolgen van dat gebruik voor het milieu;

 

f)

een beoordeling van de wijze waarop de geselecteerde beleidslijnen en maatregelen zorgen voor samenhang met op andere relevante beleidsterreinen opgestelde plannen en programma's.

 
 

2.

De geactualiseerde versies van het nationale programma ter beheersing van de luchtverontreiniging als bedoeld in de artikelen 6 en 10 bevatten tenminste:

 

a)

een beoordeling van de vooruitgang bij de uitvoering van het programma, de emissiereductie en de concentratievermindering;

 

b)

alle belangrijke veranderingen in de beleidscontext, de beoordelingen, het programma of het tijdschema voor de uitvoering ervan.

DEEL 2

Emissiereductiemaatregelen als bedoeld in artikel 6, lid 2, tweede alinea

De lidstaten houden rekening met het toepasselijke Ammoniak-richtsnoer, en maken gebruik van de best beschikbare technieken overeenkomstig Richtlijn 2010/75/EU.

  • A. 
    Maatregelen voor de beheersing van ammoniakemissies
 
 

1.

De lidstaten stellen een nationale gedragscode op voor goede landbouwpraktijken voor de beheersing van ammoniakemissies, rekening houdend met de gedragscode voor goede landbouwpraktijken voor de reductie van ammoniakemissies van de VN/ECE van 2014, waarin ten minste de volgende punten zijn opgenomen:

 

a)

stikstofbeheer met inachtneming van de gehele stikstofkringloop;

 

b)

veevoederstrategieën;

 

c)

technieken voor het emissiearm verspreiden van mest;

 

d)

systemen voor het emissiearm opslaan van mest;

 

e)

emissiearme dierenverblijfsystemen;

 

f)

mogelijkheden voor het beperken van ammoniakemissies bij het gebruik van minerale meststoffen.

 
 

2.

De lidstaten kunnen een nationaal stikstofbudget opstellen om toezicht te houden op de veranderingen in de totale verliezen van reactief stikstof uit de landbouw, waaronder ammoniak, stikstofoxiden, ammonium, nitraten en nitrieten, op basis van de beginselen die zijn vastgesteld in het document met richtsnoeren voor stikstofbudgetten van de VN/ECE (1).

 
 

3.

De lidstaten verbieden het gebruik van meststoffen met ammoniumcarbonaat en kunnen de ammoniakemissies uit anorganische meststoffen verminderen aan de hand van de volgende benaderingen:

 

a)

het vervangen van meststoffen op basis van ureum door meststoffen op basis van ammoniumnitraat;

 

b)

daar waar meststoffen op basis van ureum nog steeds worden gebruikt, het toepassen van methoden waarvan is aangetoond dat zij een ammoniakemissiereductie opleveren van ten minste 30 % in vergelijking met de toepassing van de in het Ammoniak-richtsnoer vermelde referentiemethode;

 

c)

het bevorderen van de vervanging van anorganische meststoffen door organische meststoffen en, waar anorganische meststoffen nog steeds worden gebruikt, het verspreiden ervan overeenkomstig de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen of het grasland, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het bestaande nutriëntengehalte in de bodem en de nutriënten uit andere meststoffen.

 
 

4.

De lidstaten kunnen de ammoniakemissies uit dierlijke mest verminderen aan de hand van de volgende benaderingen:

 

a)

het verminderen van emissies uit de toediening van drijfmest en vaste mest aan bouwland of grasland, door het toepassen van methoden die een emissiereductie opleveren van ten minste 30 % in vergelijking met de in het Ammoniak-richtsnoer omschreven referentiemethode en onder de volgende voorwaarden:

 

i)

mest en drijfmest worden uitsluitend verspreid volgens de te verwachten stikstof- en fosforbehoeften van het gewas of het grasland, waarbij tevens rekening wordt gehouden met het bestaande nutriëntengehalte in de bodem en de nutriënten uit andere meststoffen;

 

ii)

mest en drijfmest worden niet verspreid op drassig, ondergelopen, bevroren of met sneeuw bedekt land;

 

iii)

op grasland verspreide drijfmest wordt toegediend met behulp van een sleepslang of sleepvoet of door middel van oppervlakkige of diepe injectie;

 

iv)

op bouwland verspreide mest en drijfmest worden binnen vier uur na verspreiding in de bodem verwerkt;

 

b)

het verminderen van emissies uit de opslag van mest buiten dierenverblijven aan de hand van de volgende benaderingen:

 

i)

voor nieuwe, na 1 januari 2022 gebouwde drijfmestopslaginrichtingen, het gebruiken van emissiearme opslagsystemen of -technieken waarvan is aangetoond dat zij een ammoniakemissiereductie opleveren van ten minste 60 % in vergelijking met de in het Ammoniak-richtsnoer omschreven referentiemethode, en voor bestaande drijfmestopslaginrichtingen van ten minste 40 %;

 

ii)

het overdekken van opslagplaatsen voor vaste mest;

 

iii)

ervoor zorgen dat landbouwbedrijven over voldoende mestopslagcapaciteit beschikken om de mest uitsluitend te verspreiden gedurende voor de gewasgroei geschikte perioden;

 

c)

het verminderen van emissies uit dierenverblijven, door het gebruiken van systemen waarvan is aangetoond dat zij een ammoniakemissiereductie opleveren van ten minste 20 % in vergelijking met de in het Ammoniak-richtsnoer omschreven referentiemethode;

 

d)

het verminderen van emissies uit mest, door het toepassen van eiwitarme voederstrategieën waarvan is aangetoond dat zij een ammoniakemissiereductie opleveren van ten minste 10 % in vergelijking met de in het Ammoniak-richtsnoer omschreven referentiemethode.

  • B. 
    Emissiereductiemaatregelen ter beheersing van de emissies van fijnstof en zwarte koolstof
 
 

1.

Onverminderd bijlage II inzake randvoorwaarden bij Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) kunnen de lidstaten het in de open lucht verbranden van oogstresten en -afval en bosbouwresten verbieden.

De lidstaten monitoren en handhaven de uitvoering van elk overeenkomstig de eerste alinea uitgevoerd verbod. Uitzonderingen op dit verbod zijn beperkt tot preventieve programma's ter voorkoming van ongecontroleerde branden, ter bestrijding van plagen of ter bescherming van de biodiversiteit.

 
 

2.

De lidstaten kunnen een nationale gedragscode opstellen met adviezen voor goede landbouwpraktijken voor een goed beheer van oogstafval op basis van de volgende benaderingen:

 

a)

het verbeteren van de bodemstructuur door het inbrengen van oogstafval;

 

b)

verbeterde technieken voor het inbrengen van oogstafval;

 

c)

alternatief gebruik van oogstafval;

 

d)

het verbeteren van het nutriëntengehalte en de bodemstructuur door het inbrengen van mest overeenkomstig hetgeen is vereist voor een optimale groei van planten, waardoor het verbranden van mest wordt vermeden (stalmest, ligstro).

  • C. 
    Preventie van effecten voor kleine landbouwbedrijven

Bij het nemen van de onder A en B beschreven maatregelen zorgen de lidstaten ervoor dat ten volle rekening wordt gehouden met de effecten voor kleine en microlandbouwbedrijven.

Lidstaten kunnen kleine en microlandbouwbedrijven bijvoorbeeld van die maatregelen vrijstellen, waar mogelijk en passend gezien de toepasselijke reductieverbintenissen.

 

  • (1) 
    Besluit 2012/10, ECE/EB.AIR/113/Add 1.
  • (2) 
    Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).
 

BIJLAGE IV

METHODEN VOOR HET OPSTELLEN EN ACTUALISEREN VAN DE NATIONALE EMISSIE-INVENTARI INFORMATIEVE INVENTARISRAPPORTEN EN AANGEPASTE NATIONALE EMISSIE-INVENTARISSEN ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 5 EN 8

De lidstaten stellen nationale emissie-inventarissen, in voorkomend geval aangepaste nationale emissie-inventarissen, nationale emissieprognoses, ruimtelijk gedesaggregeerde nationale emissie-inventarissen en inventarissen van grote puntbronnen en informatieve inventarisrapporten op voor de verontreinigende stoffen als vermeld in bijlage I, met gebruikmaking van de methoden die zijn vastgesteld door de partijen bij het LRTAP-verdrag (rapportagerichtsnoeren van EMEP), en worden verzocht gebruik te maken van het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA-richtsnoer) waarnaar daarin wordt verwezen. Bovendien worden in overeenstemming met dezelfde richtsnoeren aanvullende gegevens opgesteld, met name de activiteitengegevens, die nodig zijn voor de beoordeling van de nationale emissie-inventarissen en emissieprognoses.

De toepassing van de rapportagerichtsnoeren van EMEP laat de in deze bijlage bepaalde aanvullende regelingen evenals de rapportagevoorschriften inzake nomenclatuur, tijdreeksen en rapportagedata als omschreven in bijlage I onverlet.

DEEL 1

Nationale jaarlijkse emissie-inventarissen

 
 

1.

De nationale emissie-inventarissen zijn transparant, consistent, vergelijkbaar, volledig en nauwkeurig.

 
 

2.

De emissies van de geïdentificeerde hoofdcategorieën worden berekend overeenkomstig de methoden die zijn vastgesteld in het EMEP/EEA-richtsnoer, waarbij ernaar wordt gestreefd de Tier 2- of een hogere (meer gedetailleerde) methode toe te passen.

De lidstaten kunnen voor het tot stand brengen van nationale emissie-inventarissen andere compatibele wetenschappelijke methoden gebruiken als die methoden nauwkeurigere ramingen opleveren dan de in het EMEP/EEA-richtsnoer vastgestelde standaardmethoden.

 
 

3.

De emissies door vervoer worden door de lidstaten berekend en gerapporteerd in overeenstemming met de aan Eurostat meegedeelde nationale energiebalansen.

 
 

4.

De emissies van het wegvervoer worden berekend en gerapporteerd op basis van de in de betrokken lidstaat verkochte hoeveelheid brandstof (1). Daarnaast kunnen de lidstaten de emissies van het wegvervoer ook rapporteren op basis van de gebruikte hoeveelheid brandstof of het aantal in de lidstaat afgelegde kilometers.

 
 

5.

De lidstaten rapporteren hun jaarlijkse nationale emissies in de toepasselijke eenheid als omschreven in het NFR-rapportagemodel van het LRTAP-verdrag.

DEEL 2

Nationale emissieprognoses

 
 

1.

De nationale emissieprognoses zijn transparant, consistent, vergelijkbaar, volledig en nauwkeurig en de gerapporteerde informatie bevat ten minste:

 

a)

een duidelijke identificatie van de in de prognoses opgenomen, vastgestelde en geplande beleidslijnen en maatregelen;

 

b)

waar passend, de resultaten van een gevoeligheidsanalyse uitgevoerd met betrekking tot de prognoses;

 

c)

een beschrijving van de methoden, modellen, onderliggende aannames en belangrijkste input- en outputparameters.

 
 

2.

De emissieprognoses worden geraamd en geaggregeerd per bronsector. De lidstaten verstrekken per verontreinigende stof een prognose „met bestaande maatregelen” (vastgestelde maatregelen) en, indien van toepassing, een prognose „met aanvullende maatregelen” (geplande maatregelen) in overeenstemming met de richtsnoeren als vastgesteld in het EMEP/EEA-richtsnoer.

 
 

3.

De nationale emissieprognoses zijn in overeenstemming met de nationale jaarlijkse emissie-inventaris voor het jaar x-3 en met de prognoses die zijn gerapporteerd uit hoofde van Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2).

DEEL 3

Informatief inventarisrapport

De informatieve inventarisrapporten worden opgesteld in overeenstemming met de rapportagerichtsnoeren van EMEP en gerapporteerd met gebruikmaking van het daarin opgenomen model voor inventarisrapporten. Het inventarisrapport bevat ten minste de volgende informatie:

 

a)

beschrijvingen, referenties en informatiebronnen met betrekking tot de specifieke methoden, veronderstellingen, emissiefactoren en activiteitsgegevens, alsmede een motivering van de gemaakte keuze;

 

b)

een omschrijving van de nationale hoofdcategorieën van emissiebronnen;

 

c)

informatie over onzekerheden, kwaliteitsborging en verificatie;

 

d)

een beschrijving van de institutionele regelingen inzake de opstelling van de inventaris;

 

e)

herberekeningen en geplande verbeteringen;

 

f)

indien van toepassing, informatie over het gebruik van de vormen van flexibiliteit op grond van artikel 5, leden 1, 2, 3 en 4;

 

g)

indien van toepassing, informatie over de redenen waarom wordt afgeweken van het in overeenstemming met artikel 4, lid 2, vastgestelde reductietraject, alsook de maatregelen om op dit traject terug te keren;

 

h)

een samenvatting.

DEEL 4

Aanpassing van de nationale emissie-inventarissen

 
 

1.

Een lidstaat die een aanpassing van zijn nationale emissie-inventaris voorstelt in overeenstemming met artikel 5, lid 1, voegt bij zijn voorstel aan de Commissie ten minste de volgende ondersteunende documenten:

 

a)

bewijs dat de betreffende nationale emissiereductieverbintenis(sen) is/zijn overschreden;

 

b)

bewijs van de mate waarin de aanpassing van de emissie-inventaris de overschrijding vermindert en bijdraagt aan de naleving van de desbetreffende nationale emissiereductieverbintenis(sen);

 

c)

een beoordeling van de vraag of en wanneer naar verwachting aan de desbetreffende nationale emissiereductieverbintenis(sen) zal zijn voldaan op basis van de nationale emissieprognoses zonder de aanpassing;

 

d)

bewijs dat de aanpassing overeenkomt met een of meer van de drie onderstaande omstandigheden. Daarbij kan in voorkomend geval worden verwezen naar relevante eerdere aanpassingen:

 

i)

in het geval van nieuwe emissiebroncategorieën:

 

bewijs dat de nieuwe emissiebroncategorie is erkend in de wetenschappelijke literatuur en/of in het EMEP/EEA-richtsnoer;

 

bewijs dat deze broncategorie niet was opgenomen in de relevante historische nationale emissie-inventaris op het moment dat de emissiereductieverbintenis werd vastgesteld;

 

bewijs dat de emissies van nieuwe broncategorieën ertoe bijdragen dat een lidstaat niet kan voldoen aan zijn emissiereductieverbintenissen, en dat wordt gestaafd door een gedetailleerde beschrijving van de methoden, gegevens en emissiefactoren die zijn gebruikt om tot die conclusie te komen;

 

ii)

in het geval van significant verschillende emissiefactoren die zijn gebruikt voor het bepalen van de emissies van specifieke broncategorieën:

 

een omschrijving van de oorspronkelijke emissiefactoren, waaronder een nauwkeurige omschrijving van de wetenschappelijke grondslag waar de emissiefactor van is afgeleid;

 

bewijs dat de oorspronkelijke emissiefactoren zijn gebruikt voor het bepalen van de emissiereducties op het moment dat deze werden vastgesteld;

 

een omschrijving van de geactualiseerde emissiefactoren, met inbegrip van nauwkeurige informatie over de wetenschappelijke grondslag waar de emissiefactor van is afgeleid;

 

een vergelijking tussen de emissieramingen die zijn gemaakt met behulp van de oorspronkelijke en de geactualiseerde emissiefactoren, waaruit blijkt dat een lidstaat mede als gevolg van de wijziging in de emissiefactoren niet aan zijn reductieverbintenissen kan voldoen;

 

de overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit of de veranderingen in de emissiefactoren al dan niet significant zijn;

 

iii)

in het geval van significant verschillende methoden die worden gebruikt voor het bepalen van de emissies van specifieke broncategorieën:

 

een omschrijving van de oorspronkelijk gebruikte methoden, met inbegrip van nauwkeurige informatie over de wetenschappelijke grondslag waar de emissiefactor van is afgeleid;

 

bewijs dat de oorspronkelijke methoden zijn gebruikt voor het bepalen van de emissiereducties op het moment dat deze werden vastgesteld;

 

een omschrijving van de gebruikte geactualiseerde methoden, met inbegrip van een nauwkeurige omschrijving van de wetenschappelijke grondslag of referentie waarvan deze is afgeleid;

 

een vergelijking tussen de emissieramingen die zijn gemaakt met behulp van de oorspronkelijke en de geactualiseerde methoden, waaruit blijkt dat een lidstaat mede als gevolg van de wijziging in de methoden niet aan zijn reductieverbintenis kan voldoen;

 

de overwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit of de verandering in de methoden al dan niet significant is.

 
 

2.

De lidstaten kunnen dezelfde ondersteunende informatie indienen voor aanpassingsprocedures die zijn gebaseerd op vergelijkbare voorwaarden, mits elke lidstaat de verzochte individuele landenspecifieke informatie verstrekt als vervat in lid 1.

 
 

3.

De lidstaten maken een herberekening van de aangepaste emissies om zo veel mogelijk te zorgen voor consistentie van de tijdreeksen voor elk jaar dat de aanpassing(en) word(t)en toegepast.

 

  • (1) 
    Lidstaten die ervoor kunnen kiezen om het op basis van de gebruikte hoeveelheid brandstof berekende totaal aan nationale emissies te gebruiken als criterium voor naleving van het LRTAP-verdrag, kunnen deze keuze behouden met het oog op de samenhang tussen het internationale recht en het Unierecht.
  • (2) 
    Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).
 

BIJLAGE V

FACULTATIEVE INDICATOREN VOOR HET MONITOREN VAN DE EFFECTEN VAN LUCHTVERONTREINIGING ALS BEDOELD IN ARTIKEL 9

 

a)

voor zoetwaterecosystemen: vaststellen van de omvang van de biologische schade, met inbegrip van gevoelige receptoren (microfyten, macrofyten en diatomeeën), en de afname van het visbestand of van populaties ongewervelden:

 
 

de belangrijkste indicator zuurbindend vermogen (ZBV) en de ondersteunende indicatoren zuurgraad (pH), opgelost sulfaat (SO4), nitraat (NO3) en opgelost organisch koolstof:

 
 

bemonsteringsfrequentie: van jaarlijks (tijdens de herfstcirculatie in meren) tot maandelijks (in waterlopen);

 

b)

voor terrestrische ecosystemen: bepalen van de zuurgraad van de bodem, verlies aan nutriënten in de bodem, stikstoftoestand en -balans en biodiversiteitsverlies:

 

i)

de belangrijkste indicator voor de zuurgraad van de bodem: uitwisselbare fracties basische kationen (basenverzadiging) en uitwisselbaar aluminium in de grond:

 
 

bemonsteringsfrequentie: om de tien jaar;

 
 

ondersteunende indicatoren: pH, sulfaat, nitraat, basische kationen, aluminiumconcentraties in bodemoplossing:

 
 

bemonsteringsfrequentie: elk jaar (waar van toepassing);

 

ii)

de belangrijkste indicator nitraatuitloging van de bodem (NO3,uitloging):

bemonsteringsfrequentie: elk jaar;

 

iii)

de belangrijkste indicator koolstof-stikstofverhouding (C/N) en de ondersteunende indicator totale stikstof in de bodem (Ntot):

bemonsteringsfrequentie: om de tien jaar;

 

iv)

de belangrijkste indicator nutriëntenbalans in gebladerte (N/P,N/K, N/Mg):

bemonsteringsfrequentie: om de vier jaar;

 

c)

voor terrestrische ecosystemen: bepalen van de ozonschade voor vegetatiegroei en biodiversiteit:

 

i)

de belangrijkste indicator vegetatiegroei en schade aan gebladerte en de ondersteunende indicator koolstofflux (Cflux):

bemonsteringsfrequentie: elk jaar;

 

ii)

de belangrijkste indicator overschrijding van op flux gebaseerde kritische niveaus:

bemonsteringsfrequentie: elk jaar gedurende het groeiseizoen.

 

BIJLAGE VI

CONCORDANTIETABEL

 

Richtlijn 2001/81/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1, eerste alinea, en tweede alinea, onder c), d) en e)

Artikel 2

Artikel 3, onder e)

Artikel 3, punt 1

Artikel 3, punten 2, 3, 4, 5, 8, 9, 12 en 13

Artikel 3, onder i)

Artikel 3, punt 6

Artikel 3, onder k)

Artikel 3, punt 7

Artikel 3, onder h)

Artikel 3, punt 10

Artikel 3, onder g)

Artikel 3, punt 11

Artikel 4

Artikel 4, leden 1 en 2

Artikel 2, tweede alinea, onder a) en b)

Artikel 4, lid 3

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 2 en leden 5 tot en met 10

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, leden 3 en 4

Artikel 7

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 1, eerste alinea

Artikel 8, lid 1, tweede alinea en leden 2 t/m 4

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 5

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 6

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 7

Artikel 9

Artikel 8, lid 2

Artikel 10, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 10, leden 3 en 4

Artikel 9

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 10

Artikel 13

Artikel 6, lid 4

Artikel 14, lid 1

Artikel 7, lid 3, en artikel 8, lid 3

Artikel 14, leden 2 en 3

Artikel 11

Artikel 15

Artikel 13, lid 3

Artikel 16

Artikel 13, leden 1 en 2

Artikel 17

Artikel 14

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 15

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 16

Artikel 22

Artikel 17

Artikel 23

Artikel 8, lid 1, en bijlage III

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlagen III, V en VI

Bijlage III

Bijlage IV

 

Verklaring van de Commissie over de evaluatie van methaanemissies

De Commissie is van mening dat er omwille van de luchtkwaliteit gegronde redenen zijn om de ontwikkeling van methaanemissies in de lidstaten te blijven evalueren, teneinde ozonconcentraties in de EU te beperken en de vermindering van methaan internationaal te bevorderen.

De Commissie bevestigt dat zij voornemens is om de gevolgen die methaanemissies hebben op het vervullen van de doelstellingen van artikel 1, lid 2, van de NEC-richtlijn verder te beoordelen op basis van de gemelde nationale emissiewaarden, en om maatregelen ter vermindering van die emissies in overweging te nemen en daartoe, waar dat gepast is, een wetsvoorstel in te dienen. In haar beoordeling zal de Commissie rekening houden met een aantal studies die momenteel op dit vlak worden verricht en naar verwachting in 2017 zullen worden afgerond, alsook met verdere internationale ontwikkelingen op dit gebied.

 

Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.