Richtlijn 2010/26 - Wijziging van Richtlijn 97/68/EG betreffende de harmonisatie van nationale wetgeving inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
1.4.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 86/29 |
RICHTLIJN 2010/26/EU VAN DE COMMISSIE
van 31 maart 2010
tot wijziging van Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gelet op Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (1), en met name op de artikelen 14 en 14 bis,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 14 bis van Richtlijn 97/68/EG stelt de criteria en de procedure vast om de in artikel 9 bis, lid 7, van die richtlijn bedoelde termijn te verlengen. Uit studies die overeenkomstig artikel 14 bis van Richtlijn 97/68/EG zijn uitgevoerd, blijkt dat er aanzienlijke technische problemen zijn om te voldoen aan de voorschriften van fase II voor professionele multipositionele handapparatuur waarin motoren van de klassen SH:2 en SH:3 zijn gemonteerd. De in artikel 9 bis, lid 7, bedoelde termijn dient derhalve tot 31 juli 2013 te worden verlengd. |
(2) |
Sinds de wijziging van Richtlijn 97/68/EG in 2004 is er technische vooruitgang gemaakt in het ontwerp van dieselmotoren om deze in overeenstemming te brengen met de uitlaatgasemissiegrenswaarden voor de fasen III B en IV. Er zijn elektronisch gestuurde motoren ontwikkeld, die de mechanisch gestuurde brandstofinspuit- en regelsystemen grotendeels vervangen. De huidige algemene typegoedkeuringsvoorschriften in bijlage I bij Richtlijn 97/68/EG moeten derhalve dienovereenkomstig worden aangepast en voor de fasen III B en IV dienen algemene typegoedkeuringsvoorschriften te worden ingevoerd. |
(3) |
Bijlage II bij Richtlijn 97/68/EG bevat de gedetailleerde technische gegevens van de inlichtingenformulieren die de fabrikant samen met de typegoedkeuringsaanvraag voor de motor bij de typegoedkeuringsinstantie moet indienen. De gegevens met betrekking tot de extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging zijn algemeen en dienen te worden aangepast aan de specifieke nabehandelingssystemen die moeten worden gebruikt om ervoor te zorgen dat de motoren voldoen aan de uitlaatgasemissiegrenswaarden voor de fasen III B en IV. Over de op de motoren geïnstalleerde nabehandelingsvoorzieningen moet nadere informatie worden verstrekt om de typegoedkeuringsinstanties in staat te stellen na te gaan of de motor aan de fasen III B en IV kan voldoen. |
(4) |
In bijlage III bij Richtlijn 97/68/EG wordt de methode beschreven om de motoren te testen en de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes vast te stellen. De in het kader van de typegoedkeuring toegepaste testprocedure voor motoren om aan te tonen dat ze aan de uitlaatgasemissiegrenswaarden voor de fasen III B en IV voldoen, moet garanderen dat tegelijkertijd aan de emissiegrenswaarden voor gasvormige bestanddelen (koolmonoxide, koolwaterstoffen en stikstofoxiden) en deeltjes wordt voldaan. De NRSC-test (stabiele toestand, niet voor wegverkeer) en de NRTC-test (transiënte toestand, niet voor wegverkeer) moeten dienovereenkomstig worden aangepast. |
(5) |
Punt 1.3.2 van bijlage III bij Richtlijn 97/68/EG voorziet in de wijziging van de symbolen (punt 2.18 van bijlage I), de testsequentie (bijlage III) en de berekeningsformules (aanhangsel III van bijlage III) vóór de invoering van de samengestelde koude/warme-testsequentie. De typegoedkeuringsprocedure om de overeenstemming met de uitlaatgasemissiegrenswaarden van de fasen III B en IV aan te tonen, vereist de invoering van een gedetailleerde beschrijving van de koudstartcyclus. |
(6) |
Punt 3.7.1 van bijlage III bij Richtlijn 97/68/EG geeft een beschrijving van de testcyclus voor de verschillende specificaties van de uitrusting. De testcyclus van punt 3.7.1.1 (specificatie A) moet worden aangepast om duidelijk te maken welke motortoerentallen bij de berekeningsmethode voor de typegoedkeuring moeten worden toegepast. Ook moet worden verwezen naar de bijgewerkte versie van de internationale testnorm ISO 8178-4:2007. |
(7) |
Punt 4.5 van bijlage III bij Richtlijn 97/68/EG beschrijft de uitvoering van de emissietest. Dit punt moet worden aangepast om rekening te houden met de koudstartcyclus. |
(8) |
Aanhangsel 3 van bijlage III bij Richtlijn 97/68/EG stelt de criteria vast voor de gegevensevaluatie en berekening van de gasvormige emissies en de deeltjesemissies, voor zowel de NRSC- als de NRTC-test van bijlage III. Voor de typegoedkeuring van motoren overeenkomstig de fasen III B en IV moet de berekeningsmethode voor de NRTC-test worden aangepast. |
(9) |
Bijlage XIII bij Richtlijn 97/68/EG stelt de voorschriften vast voor motoren die volgens een „flexibele regeling” in de handel zijn gebracht. Voor een vlotte uitvoering van fase III B zal wellicht vaker gebruik moeten worden gemaakt van deze flexibele regeling. Vandaar dat de aanpassing aan de technische vooruitgang met het oog op de invoering van motoren die aan fase III B voldoen, vergezeld moet gaan van maatregelen om te voorkomen dat het gebruik van de flexibele regeling kan worden belemmerd door kennisgevingseisen die niet meer geschikt zijn voor de invoering van dergelijke motoren. De maatregelen moeten erop gericht zijn de kennisgevingseisen en rapportageverplichtingen te vereenvoudigen en ze beter af te stemmen op de markttoezichtautoriteiten zodat deze kunnen reageren op het steeds grotere gebruik van de flexibele regeling als gevolg van de invoering van fase III B. |
(10) |
Aangezien Richtlijn 97/68/EG voorziet in de typegoedkeuring van motoren van fase III B (categorie L) met ingang van 1 januari 2010, moet het mogelijk zijn om vanaf die datum typegoedkeuring te verlenen. |
(11) |
Met het oog op de rechtszekerheid moet deze richtlijn dringend in werking treden. |
(12) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Richtlijn 97/68/EG ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Richtlijn 97/68/EG
Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 9 bis, lid 7, wordt de volgende alinea toegevoegd: „Onverminderd de eerste alinea wordt, binnen de categorie bovenhands bediende machines, een termijnverlenging toegestaan tot 31 juli 2013 voor professionele multipositionele heggenscharen en kettingzagen voor snoeiwerkzaamheden waarin motoren van de klassen SH:2 en SH:3 zijn gemonteerd.”. |
2) |
Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze richtlijn. |
3) |
Bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze richtlijn. |
4) |
Bijlage III wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage III bij deze richtlijn. |
5) |
Bijlage V wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage IV bij deze richtlijn. |
6) |
Bijlage XIII wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze richtlijn. |
Artikel 2
Overgangsbepaling
Met ingang van de dag volgende op die van de bekendmaking van deze richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie mogen de lidstaten typegoedkeuring verlenen voor elektronisch gestuurde motoren die voldoen aan de voorschriften van de bijlagen I, II, III, V en XIII bij Richtlijn 97/68/EG, zoals gewijzigd bij deze richtlijn.
Artikel 3
Omzetting
-
1.De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk twaalf maanden na de bekendmaking van deze richtlijn hieraan te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 31 maart 2011.
Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
-
2.De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 4
Inwerkingtreding
Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 5
Adressaten
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 31 maart 2010.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
BIJLAGE I
Aan bijlage I bij Richtlijn 97/68/EG wordt het volgende punt 8 toegevoegd:
„8. TYPEGOEDKEURINGSVOORSCHRIFTEN VOOR DE FASEN III B EN IV
8.1. Dit punt is van toepassing op de typegoedkeuring van elektronisch gestuurde motoren waarbij zowel de dosering als de timing van de brandstofinspuiting elektronisch wordt geregeld (hierna „motor” genoemd). Dit punt is van toepassing ongeacht de technologie die op dergelijke motoren wordt toegepast om aan de emissiegrenswaarden in de punten 4.1.2.5 en 4.1.2.6 van deze bijlage te voldoen.
8.2. Definities
In dit punt wordt verstaan onder:
8.2.1. „emissiebeperkingsstrategie” een combinatie van een emissiebeperkingssysteem met één primaire emissiebeperkingsstrategie en één reeks aanvullende emissiebeperkingsstrategieën, die is opgenomen in het totaalontwerp van een motor of een niet voor de weg bestemde mobiele machine waarin de motor is gemonteerd;
8.2.2. „reagens” elk niet-terugwinbaar of verbruiksmedium dat nodig is en wordt gebruikt voor de goede werking van het uitlaatgasnabehandelingssysteem.
8.3. Algemene voorschriften
8.3.1. Voorschriften voor de primaire emissiebeperkingsstrategie
8.3.1.1. De primaire emissiebeperkingsstrategie, die over het hele toerental- en koppelbereik van de motor wordt geactiveerd, moet zo zijn ontworpen dat de motor aan de voorschriften van deze richtlijn kan voldoen.
8.3.1.2. Elke primaire emissiebeperkingsstrategie die een onderscheid kan maken tussen de werking van de motor bij een genormaliseerde typegoedkeuringstest en onder andere bedrijfsomstandigheden en vervolgens het emissiebeperkingsniveau kan verlagen wanneer de motor niet werkt onder omstandigheden die grotendeels in de typegoedkeuringsprocedure zijn opgenomen, is verboden.
8.3.2. Voorschriften voor de aanvullende emissiebeperkingsstrategie
8.3.2.1. Een aanvullende emissiebeperkingsstrategie mag door een motor of een niet voor de weg bestemde mobiele machine worden toegepast, op voorwaarde dat die strategie bij activering de primaire emissiebeperkingsstrategie ingevolge een specifieke reeks omgevings- en/of bedrijfsomstandigheden wijzigt, maar de doeltreffendheid van het emissiebeperkingssysteem niet permanent vermindert.
a) |
Als de aanvullende emissiebeperkingsstrategie tijdens de typegoedkeuringstest wordt geactiveerd, zijn de punten 8.3.2.2 en 8.3.2.3 niet van toepassing; |
b) |
als de aanvullende emissiebeperkingsstrategie tijdens de typegoedkeuringstest niet wordt geactiveerd, moet worden aangetoond dat zij alleen actief is totdat de in punt 8.3.2.3 beschreven doelstellingen zijn verwezenlijkt. |
8.3.2.2. Voor dit punt gelden alle volgende beperkingsomstandigheden:
a) |
een hoogte van maximaal 1 000 m (of een gelijkwaardige atmosferische druk van 90 kPa), |
b) |
een omgevingstemperatuur van 275 tot 303 K (2 tot 30 °C), |
c) |
een motorkoelmiddeltemperatuur van meer dan 343 K (70 °C). |
Als de aanvullende emissiebeperkingsstrategie wordt geactiveerd wanneer de motor in de onder a), b) en c) aangegeven omstandigheden werkt, mag dat alleen bij wijze van uitzondering gebeuren.
8.3.2.3. Een aanvullende emissiebeperkingsstrategie mag met name voor de volgende doeleinden worden geactiveerd:
a) |
door van het voertuig zelf uitgaande signalen, om schade aan de motor (inclusief de luchtbehandelingsvoorziening) en/of de niet voor de weg bestemde mobiele machine waarin de motor is gemonteerd, te voorkomen; |
b) |
bedrijfsveiligheid en -strategieën; |
c) |
om excessieve emissies tijdens het koud starten, opwarmen of uitschakelen van de motor te voorkomen; |
d) |
als zij wordt gebruikt om de beperking van één aan voorschriften onderworpen verontreinigende stof onder specifieke omgevings- of bedrijfsomstandigheden op te geven om de beperking van alle andere aan voorschriften onderworpen verontreinigende stoffen binnen de voor de desbetreffende motor geldende emissiegrenswaarden te houden. Het doel is van nature voorkomende fenomenen zo te compenseren dat alle emissiebestanddelen op aanvaardbare wijze worden beperkt. |
8.3.2.4. Op het moment van de typegoedkeuringstest bewijst de fabrikant de technische dienst dat de werking van elke aanvullende emissiebeperkingsstrategie voldoet aan de voorschriften van punt 8.3.2. Het bewijs bestaat uit een evaluatie van de in punt 8.3.3 bedoelde documentatie.
8.3.2.5. Elke werking van een aanvullende emissiebeperkingsstrategie die niet voldoet aan punt 8.3.2, is verboden.
8.3.3. Documentatievoorschriften
8.3.3.1. Op het moment dat de fabrikant de typegoedkeuringsaanvraag bij de technische dienst indient, verstrekt hij tevens een map met informatie over alle constructieonderdelen en elementen van de emissiebeperkingssstrategie en over de middelen waarmee de aanvullende strategie de uitgangsvariabelen direct of indirect regelt. De informatiemap wordt in twee delen beschikbaar gesteld:
a) |
het documentatiepakket, dat bij de typegoedkeuringsaanvraag is gevoegd, bevat een compleet overzicht van de emissiebeperkingsstrategie. Er moet worden bewezen dat alle uitgangswaarden die zijn toegestaan volgens een matrix die uit het regelbereik van de ingangswaarden van de individuele eenheid wordt verkregen, zijn geïdentificeerd. Dit bewijs wordt bij de in bijlage II bedoelde informatiemap gevoegd; |
b) |
het aanvullende materiaal dat aan de technische dienst wordt verstrekt, maar niet bij de typegoedkeuringsaanvraag is gevoegd, bevat alle door elke aanvullende emissiebeperkingsstrategie gewijzigde parameters en de grensomstandigheden waaronder deze strategie werkt, en met name:
|
8.3.3.2. Het in punt 8.3.3.1, onder b), bedoelde aanvullende materiaal wordt strikt vertrouwelijk behandeld. Het wordt op verzoek ter beschikking gesteld van de typegoedkeuringsinstantie. Het wordt door de typegoedkeuringsinstantie vertrouwelijk behandeld.
8.4. Voorschriften om de correcte werking van de NOx-beperkingsmaatregelen te garanderen
8.4.1. De fabrikant verstrekt informatie die een volledige beschrijving geeft van de functionele werkingskenmerken van de NOx-beperkingsmaatregelen met behulp van de in punt 2 van aanhangsel 1 van bijlage II en in punt 2 van aanhangsel 3 van bijlage II bedoelde documenten.
8.4.2. Als het emissiebeperkingssysteem een reagens nodig heeft, specificeert de fabrikant in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 1 en punt 2.2.1.13 van aanhangsel 3 van bijlage II de kenmerken van dat reagens, zoals het type reagens, informatie over de concentratie van het opgeloste reagens, bedrijfstemperatuursomstandigheden en verwijzing naar internationale normen wat de samenstelling en kwaliteit ervan betreft.
8.4.3. De motoremissiebeperkingsstrategie is operationeel onder alle milieuomstandigheden die op het grondgebied van de Gemeenschap geregeld voorkomen, met name bij lage omgevingstemperaturen.
8.4.4. De fabrikant toont aan dat bij het gebruik van een reagens de emissie van ammoniak tijdens de toepasselijke emissietestcyclus van de typegoedkeuringsprocedure het gemiddelde van 25 ppm niet overschrijdt.
8.4.5. Als aparte reagenstanks worden geïnstalleerd op of verbonden met een niet voor de weg bestemde machine, moet het mogelijk zijn het reagens in de tanks te bemonsteren. Het bemonsteringspunt moet gemakkelijk toegankelijk zijn zonder gebruik van speciale gereedschappen of voorzieningen.
8.4.6. Gebruiks- en onderhoudsvoorschriften
8.4.6.1. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, is de typegoedkeuring alleen geldig als aan elke bediener van niet voor de weg bestemde machines schriftelijke instructies worden verstrekt die het volgende omvatten:
a) |
gedetailleerde waarschuwingen, die een verklaring geven voor eventuele storingen die door incorrecte werking, gebruik of onderhoud van de gemonteerde motor zijn gegenereerd, samen met de desbetreffende corrigerende maatregelen; |
b) |
gedetailleerde waarschuwingen over het incorrecte gebruik van de machine dat tot eventuele storingen van de motor leidt, samen met de desbetreffende corrigerende maatregelen; |
c) |
informatie over het correcte gebruik van het reagens, samen met instructies voor het bijvullen van het reagens tussen de normale onderhoudsbeurten; |
d) |
een duidelijke waarschuwing dat het voor het desbetreffende motortype afgegeven typegoedkeuringscertificaat alleen geldig is als alle volgende voorwaarden zijn vervuld:
|
De instructies moeten in duidelijke en niet-technische bewoordingen zijn gesteld in dezelfde taal als de gebruikershandleiding van de niet voor de weg bestemde machine of motor.
8.4.7. Controle van het reagens (in voorkomend geval)
8.4.7.1. Overeenkomstig artikel 4, lid 3, is de typegoedkeuring alleen geldig als er, naargelang de configuratie van de niet voor de weg bestemde machine, indicatoren of andere geschikte middelen worden verstrekt die de bestuurder informeren:
a) |
over de in de reagenstank resterende hoeveelheid reagens en, met een extra specifiek signaal, wanneer het minder dan 10 % van de volledige tankinhoud is; |
b) |
als de reagenstank leeg of bijna leeg is; |
c) |
als het reagens in de tank niet voldoet aan de kenmerken die zijn aangegeven en geregistreerd in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 1 en in punt 2.2.1.13 van aanhangsel 3 van bijlage II, naargelang het geïnstalleerde evaluatiemiddel; |
d) |
als de dosering van het reagens in andere gevallen wordt onderbroken dan die welke door de motorsturings- of de doseereenheid worden uitgevoerd, als reactie op bedrijfsomstandigheden van de motor waarin geen dosering nodig is, op voorwaarde dat deze bedrijfsomstandigheden aan de typegoedkeuringsinstantie worden meegedeeld. |
8.4.7.2. De fabrikant toont met een van de volgende middelen aan dat het reagens de aangegeven kenmerken bezit en de daarvoor geldende tolerantie inzake NOx-emissies in acht neemt:
a) |
een direct middel, zoals een reagenskwaliteitssensor; |
b) |
een indirect middel, zoals een NOx-sensor in de uitlaat om de efficiëntie van het reagens te evalueren; |
c) |
gelijk welk ander middel, op voorwaarde dat het ten minste even efficiënt is als dat onder a) of b) en dat nog steeds aan de belangrijkste voorschriften van dit punt wordt voldaan.”. |
BIJLAGE II
Bijlage II bij Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 2 van aanhangsel 1 komt als volgt te luiden: „2. TEGEN LUCHTVERONTREINIGING GENOMEN MAATREGELEN 2.1. Voorziening voor het recycleren van cartergassen: ja/neen (1) … 2.2. Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld) 2.2.1. Katalysator: ja/neen (1) 2.2.1.1. Merk(en): … 2.2.1.2. Type(n): … 2.2.1.3. Aantal katalysatoren en katalysatorelementen: … 2.2.1.4. Afmetingen en volume van de katalysator(en): … 2.2.1.5. Soort katalytische werking: … 2.2.1.6. Totale hoeveelheid edelmetalen: … 2.2.1.7. Relatieve concentratie: … 2.2.1.8. Onderlaag (structuur en materiaal): … 2.2.1.9. Celdichtheid: … 2.2.1.10. Type katalysatorhuis: … 2.2.1.11. Plaats van de katalysator(en) (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor): … 2.2.1.12. Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K): … 2.2.1.13. Verbruiksreagens (in voorkomend geval): … 2.2.1.13.1. Type en concentratie van het reagens dat nodig is voor de katalytische werking: … 2.2.1.13.2. Normaal bedrijfstemperatuurbereik van het reagens: … 2.2.1.13.3. Internationale norm (in voorkomend geval): … 2.2.1.14. NOx-sensor: ja/neen (1) 2.2.2. Zuurstofsensor: ja/neen (1) 2.2.2.1. Merk(en): … 2.2.2.2. Type: … 2.2.2.3. Plaats: … 2.2.3. Luchtinjectie: ja/neen (1) 2.2.3.1. Type (pulse air, luchtpomp enz.): … 2.2.4. Uitlaatgasrecirculatie: ja/neen (1) 2.2.4.1. Kenmerken (gekoeld/ongekoeld, hoge druk/lage druk enz.): … 2.2.5. Deeltjesvanger: ja/neen (1) 2.2.5.1. Afmetingen en inhoud van de deeltjesvanger: … 2.2.5.2. Type deeltjesvanger en ontwerp: … 2.2.5.3. Plaats van de deeltjesvanger (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor): … 2.2.5.4. Regeneratiemethode of -systeem, beschrijving en/of tekening: … 2.2.5.5. Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K) en drukbereik (kPa): … 2.2.6. Andere systemen: ja/neen (1) 2.2.6.1. Beschrijving en werking: … |
2) |
Punt 2 van aanhangsel 3 komt als volgt te luiden: „2. TEGEN LUCHTVERONTREINIGING GENOMEN MAATREGELEN 2.1. Voorziening voor het recycleren van cartergassen: ja/neen (2) … 2.2. Extra voorzieningen tegen luchtverontreiniging (indien aanwezig en niet elders vermeld) 2.2.1. Katalysator: ja/neen (2) 2.2.1.1. Merk(en): … 2.2.1.2. Type(n): … 2.2.1.3. Aantal katalysatoren en katalysatorelementen: … 2.2.1.4. Afmetingen en volume van de katalysator(en): … 2.2.1.5. Soort katalytische werking: … 2.2.1.6. Totale hoeveelheid edelmetalen: … 2.2.1.7. Relatieve concentratie: … 2.2.1.8. Onderlaag (structuur en materiaal): … 2.2.1.9. Celdichtheid: … 2.2.1.10. Type katalysatorhuis: … 2.2.1.11. Plaats van de katalysator(en) (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor): … 2.2.1.12. Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K): … 2.2.1.13. Verbruiksreagens (in voorkomend geval): … 2.2.1.13.1. Type en concentratie van het reagens dat nodig is voor de katalytische werking: … 2.2.1.13.2. Normaal bedrijfstemperatuurbereik van het reagens: … 2.2.1.13.3. Internationale norm (in voorkomend geval): … 2.2.1.14. NOx-sensor: ja/neen (2) 2.2.2. Zuurstofsensor: ja/neen (2) 2.2.2.1. Merk(en): … 2.2.2.2. Type: … 2.2.2.3. Plaats: … 2.2.3. Luchtinjectie: ja/neen (2) 2.2.3.1. Type (pulse air, luchtpomp enz.): … 2.2.4. Uitlaatgasrecirculatie: ja/neen (2) 2.2.4.1. Kenmerken (gekoeld/ongekoeld, hoge druk/lage druk enz.): … 2.2.5. Deeltjesvanger: ja/neen (2) 2.2.5.1. Afmetingen en inhoud van de deeltjesvanger: … 2.2.5.2. Type deeltjesvanger en ontwerp: … 2.2.5.3. Plaats van de deeltjesvanger (plaats en maximum-/minimumafstand van de motor): … 2.2.5.4. Regeneratiemethode of -systeem, beschrijving en/of tekening: … 2.2.5.5. Normaal bedrijfstemperatuurbereik (K) en drukbereik (kPa): … 2.2.6. Andere systemen: ja/neen (2) 2.2.6.1. Beschrijving en werking: … |
-
Doorhalen wat niet van toepassing is.”.
-
Doorhalen wat niet van toepassing is.”.
BIJLAGE III
Bijlage III bij Richtlijn 97/68/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 1.1 komt als volgt te luiden: 1.1. In deze bijlage wordt de methode beschreven voor het bepalen van de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door de te testen motor. Hiervoor gelden de volgende testcycli:
|
2) |
Punt 1.3.2 komt als volgt te luiden: „1.3.2. Test in transiënte toestand (NRTC): De voorgeschreven transiënte testcyclus, die nauw aansluit bij de bedrijfsomstandigheden van dieselmotoren die in niet voor de weg bestemde machines zijn gemonteerd, wordt tweemaal uitgevoerd:
Tijdens deze testsequentie worden bovenstaande verontreinigingen onderzocht. De testsequentie bestaat uit een koudstartcyclus na de natuurlijke of geforceerde afkoeling van de motor, een warmtestuwperiode en een warmstartcyclus, wat een berekening van de samengestelde emissies oplevert. Aan de hand van de door de motordynamometer gegeven feedbacksignalen van het motorkoppel en -toerental wordt het vermogen geïntegreerd over de tijd van de cyclus, wat de door de motor tijdens de cyclus geproduceerde arbeid oplevert. De concentratie van de gasvormige bestanddelen wordt tijdens de cyclus bepaald, hetzij in het ruwe uitlaatgas door integratie van het signaal van de analysator overeenkomstig aanhangsel 3, hetzij in het verdunde uitlaatgas van een volledige-stroomverdunningssysteem met constante-volumebemonstering (CVS) door integratie of zakbemonstering overeenkomstig aanhangsel 3. Voor deeltjes wordt op een gespecificeerd filter een proportioneel monster van het verdunde uitlaatgas genomen door middel van partiële- of volledige-stroomverdunning. Al naargelang de toegepaste methode wordt het debiet van het verdunde of onverdunde uitlaatgas tijdens de cyclus bepaald om de massa-emissiewaarden van de verontreinigende stoffen te berekenen. De massa-emissiewaarden worden aan de motorarbeid gerelateerd om de massa (in g) te bepalen van elke verontreinigende stof die per kWh wordt uitgestoten. De emissies (g/kWh) worden tijdens zowel de koud- als de warmstartcyclus gemeten. De samengestelde gewogen emissies worden berekend door weging van de resultaten van de koude start voor 10 % en de resultaten van de warme start voor 90 %. De gewogen samengestelde resultaten moeten aan de grenswaarden voldoen.”. |
3) |
Punt 3.7.1 komt als volgt te luiden: 3.7.1. Specificatie van de uitrusting volgens punt 1.A van bijlage I: 3.7.1.1. Specificatie A Voor motoren die vallen onder bijlage I, punt 1.A, onder i) en iv), wordt bij het gebruik van de dynamometer op de testmotor de onderstaande cyclus van acht toestanden (3) gevolgd:
3.7.1.2. Specificatie B Voor motoren die vallen onder bijlage I, punt 1.A, onder ii), wordt bij het gebruik van de dynamometer op de testmotor de onderstaande cyclus van vijf toestanden (5) gevolgd:
Het getal van de belasting is het percentage van het koppel dat overeenkomt met het primaire nominale vermogen, gedefinieerd als het beschikbare maximumvermogen tijdens een variabele vermogenssequentie die gedurende een onbeperkt aantal uren per jaar kan worden gehandhaafd tussen de vastgestelde onderhoudsbeurten en onder de vastgestelde omgevingsomstandigheden, waarbij het onderhoud volgens de voorschriften van de fabrikant wordt uitgevoerd. 3.7.1.3. Specificatie C Voor aandrijfmotoren (6) voor binnenschepen geldt de ISO-testprocedure die is gespecificeerd in ISO 8178-4:2002 en IMO MARPOL 73/78, bijlage VI (NO-code). Aandrijfmotoren die volgens een vaste-spoedschroefcurve werken, worden op een dynamometer getest volgens de onderstaande cyclus van vier stabiele toestanden (7) die is ontwikkeld om de gebruiksomstandigheden van commerciële dieselmotoren voor zeeschepen weer te geven.
Aandrijfmotoren met vast toerental voor binnenschepen met verstelbare-spoedschroef of elektrisch gekoppelde schroeven worden op een dynamometer getest volgens de onderstaande cyclus met vier stabiele toestanden (8) die door dezelfde belastings- en wegingsfactoren als de bovenstaande cyclus wordt gekenmerkt, maar met de motor die in elke toestand op nominaal toerental draait:
3.7.1.4. Specificatie D Voor motoren die vallen onder bijlage I, punt 1.A, onder v), wordt bij het gebruik van de dynamometer op de testmotor de onderstaande cyclus van drie toestanden (9) gevolgd:
|
4) |
Punt 4.3.1 komt als volgt te luiden: „4.3.1. Referentietoerental Het referentietoerental (nref) komt overeen met de voor 100 % genormaliseerde toerentalwaarden die zijn gespecificeerd in het motordynamometerschema van aanhangsel 4. De werkelijke motorcyclus na denormalisatie naar het referentietoerental is grotendeels afhankelijk van de keuze van het geschikte referentietoerental. Het referentietoerental wordt bepaald met de volgende formule: nref = laag toerental + 0,95 × (hoog toerental - laag toerental) (Het hoge toerental is het hoogste motortoerental bij een opbrengst van 70 % van het nominale vermogen, terwijl het lage toerental het laagste motortoerental is bij een opbrengst van 50 % van het nominale vermogen). Als het gemeten referentietoerental binnen ± 3 % ligt van het door de fabrikant aangegeven referentietoerental, mag het aangegeven referentietoerental worden gebruikt voor de emissietest. Als de tolerantie wordt overschreden, wordt het gemeten referentietoerental gebruikt voor de emissietest (10). |
5) |
Punt 4.5 komt als volgt te luiden: „4.5. Emissietest Het volgende stroomschema geeft een overzicht van de testsequentie: Vóór de meetcyclus kunnen eventueel een of meer praktijkcycli worden uitgevoerd om de motor, de testruimte en de emissiesystemen te checken. 4.5.1. Voorbereiding van de bemonsteringsfilters Ten minste één uur vóór de test wordt elk filter in een petrischaaltje gelegd dat tegen vervuiling door stof is beschermd, lucht binnenlaat en in een weegkamer is geplaatst om te stabiliseren. Aan het eind van de stabiliseringsperiode wordt elk filter gewogen en het gewicht geregistreerd. Het filter wordt vervolgens in een gesloten petrischaaltje of afgesloten filterhouder bewaard totdat het nodig is voor de test. Het filter wordt gebruikt binnen acht uur nadat het uit de weegkamer is gehaald. Het tarragewicht wordt geregistreerd. 4.5.2. Installatie van de meetapparatuur De instrumenten en de bemonsteringssondes worden volgens de voorschriften geïnstalleerd. De uitlaatpijp wordt aangesloten op het volledige-stroomverdunningssysteem, als dat wordt gebruikt. 4.5.3. Starten van het verdunningssysteem Het verdunningssysteem wordt gestart. De totale verdunde uitlaatgasstroom van een volledige-stroomverdunningssysteem of de verdunde uitlaatgasstroom door een partiële-stroomverdunningssysteem wordt zo afgesteld dat er in het systeem geen watercondensatie optreedt en dat de filteroppervlaktemperatuur tussen 315 en 325 K (42 en 52 °C) ligt. 4.5.4. Starten van het deeltjesbemonsteringssysteem Het deeltjesbemonsteringssysteem wordt gestart en draait dan via de omloopleiding. Het achtergronddeeltjesniveau van de verdunningslucht kan worden bepaald door de verdunningslucht te bemonsteren voordat het uitlaatgas in de verdunningstunnel komt. Als een ander deeltjesbemonsteringssysteem beschikbaar is, wordt het achtergronddeeltjesmonster bij voorkeur tijdens de transiënte cyclus genomen. Zoniet kan het deeltjesbemonsteringssysteem worden gebruikt waarmee tijdens de transiënte cyclus deeltjes worden opvangen. Als gefilterde verdunningslucht wordt gebruikt, kan één meting worden verricht vóór of na de test. Als de verdunningslucht niet wordt gefilterd, worden de metingen voor het begin en na afloop van de cyclus verricht en wordt het gemiddelde bepaald. 4.5.5. Controle van de analysatoren De emissieanalysatoren worden op nul gezet en het meetbereik wordt ingesteld. Als bemonsteringszakken worden gebruikt, worden deze geleegd. 4.5.6. Afkoelingsvoorschriften Er kan een natuurlijke of geforceerde afkoelingsprocedure worden toegepast. Voor geforceerde afkoeling worden op technisch verantwoorde wijze systemen opgezet om koellucht langs de motor te leiden, gekoelde olie door het motorsmeersysteem te leiden, het koelmiddel door het motorkoelsysteem te koelen en ook het uitlaatgasnabehandelingssysteem te koelen. Bij geforceerde afkoeling van het nabehandelingssysteem mag koellucht pas worden gebruikt na afkoeling van het systeem tot onder de activeringstemperatuur van de katalysator. Afkoelingsprocedures die leiden tot niet-representatieve emissies, zijn niet toegestaan. De uitlaatgasemmissietest van de koudstartcyclus mag na een afkoeling pas beginnen wanneer de motorolie-, koelmiddel- en nabehandelingstemperatuur ten minste vijftien minuten lang tussen 20 en 30 °C is gestabiliseerd. 4.5.7. Uitvoering van de testcyclus 4.5.7.1. Koudstartcyclus De testsequentie begint met de koudstartcyclus na de afkoeling, als aan alle voorschriften van punt 4.5.6 is voldaan. De motor wordt volgens de door de fabrikant in de gebruikershandleiding aanbevolen startprocedure gestart met een productiestartmotor of met de dynamometer. Zodra is vastgesteld dat de motor is gestart, een „in zijn vrij stationair”-timer starten. Laat de motor gedurende 23 ± 1 s onbelast in zijn vrij stationair draaien. Begin de transiënte motorcyclus zo dat de eerste niet-stationaire registratie van de cyclus bij 23 ± 1 s plaatsvindt. De „in zijn vrij stationair”-tijd is in de 23 ± 1s inbegrepen. De test wordt uitgevoerd overeenkomstig de referentiecyclus van aanhangsel 4. De motortoerental- en koppelregelpunten worden ingesteld op 5 Hz of meer (10 Hz is aanbevolen). De regelpunten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de regelpunten van 1 Hz van de referentiecyclus. Feedback-motortoerental en -koppel worden tijdens de testcyclus ten minste eenmaal per seconde geregistreerd en de signalen mogen elektronisch worden gefilterd. 4.5.7.2. Respons van de analysator Bij het starten van de motor wordt de meetapparatuur gestart en tegelijkertijd ook:
Als ruwe-uitlaatgasmeting wordt toegepast, worden de emissieconcentraties (HC, CO en NOx) en het uitlaatgasmassadebiet continu (met een frequentie van ten minste 2 Hz) gemeten en op een computersysteem opgeslagen. Alle andere gegevens mogen met een bemonsteringsfrequentie van ten minste 1 Hz worden geregistreerd. Bij analoge analysatoren wordt de respons geregistreerd en mogen de kalibreringsgegevens tijdens de gegevensevaluatie online of offline worden toegepast. Bij gebruik van een volledige-stroomverdunningssysteem worden HC en NOx continu in de verdunningstunnel gemeten met een frequentie van ten minste 2 Hz. De gemiddelde concentraties worden bepaald door de signalen van de analysatoren over de testcyclus te integreren. De responstijd van het systeem mag niet groter zijn dan 20 s en wordt zo nodig gecoördineerd met de CVS-stroomfluctuaties en de bemonsteringstijd/testcyclus-offsets. CO en CO2 worden bepaald door integratie of door analyse van de concentraties van de stoffen die tijdens de cyclus in de bemonsteringszak zijn verzameld. De concentraties van de gasvormige verontreinigingen in de verdunningslucht worden bepaald door integratie of door deze in de achtergrondzak te verzamelen. Alle andere te meten parameters worden geregistreerd met een frequentie van ten minste één meting per seconde (1 Hz). 4.5.7.3. Deeltjesbemonstering Bij het starten van de motor wordt het deeltjesbemonsteringssysteem van de omloop- naar de deeltjesopvangstand overgeschakeld. Als een partiële-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, wordt/worden de bemonsteringspomp(en) zo afgesteld dat het debiet door de deeltjesbemonsteringssonde of de verbindingsleiding proportioneel blijft aan het uitlaatgasmassadebiet. Als een volledige-stroomverdunningssysteem wordt toegepast, wordt/worden de bemonsteringspomp(en) zo afgesteld dat het debiet door de deeltjesbemonsteringssonde of de verbindingsleiding een waarde behoudt die ligt binnen ± 5 % van het ingestelde debiet. Bij toepassing van stroomcompensatie (d.w.z. proportionele regeling van de bemonsteringsstroom) moet worden aangetoond dat de verhouding tussen het debiet in de hoofdtunnel en de deeltjesbemonsteringsstroom niet meer dan ± 5 % van de ingestelde waarde afwijkt (met uitzondering van de eerste 10 seconden van de bemonstering). Opmerking: Bij dubbele verdunning is de bemonsteringsstroom het nettoverschil tussen het debiet door de bemonsteringsfilters en het secundaire verdunningsluchtdebiet. De gemiddelde temperatuur en druk bij de inlaat van de gasmeter(s) of de debietmeetapparatuur worden geregistreerd. Wanneer het ingestelde debiet door het invangen van een te groot aantal deeltjes op het filter niet over de gehele cyclus kan worden gehandhaafd (binnen ± 5 %), is de test ongeldig. De test wordt dan herhaald met een lager debiet en/of een filter met een grotere diameter. 4.5.7.4. Motor slaat af tijdens de koudstartcyclus Als de motor tijdens de koudstarttestcyclus afslaat, wordt hij opnieuw geconditioneerd en wordt vervolgens de afkoelprocedure herhaald; ten slotte wordt de motor opnieuw gestart en wordt de test herhaald. Als er tijdens de testcyclus bij een van de benodigde testapparaten een storing optreedt, is de test ongeldig. 4.5.7.5. Handelingen na de koudstartcyclus Na afloop van de koudstartcyclus van de test worden de meting van het uitlaatgasmassadebiet, het verdunde- uitlaatgasvolume, de gasstroom naar de verzamelzakken en de deeltjesbemonsteringspomp stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem wordt de bemonstering voortgezet tot de responstijd van het systeem is verstreken. De concentraties in de eventueel gebruikte verzamelzakken worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 20 minuten na afloop van de testcyclus geanalyseerd. Na de emissietest worden een nulgas en hetzelfde ijkgas gebruikt om de analysatoren opnieuw te controleren. Wanneer het verschil tussen de resultaten vóór en na de test kleiner is dan 2 % van de ijkgaswaarde, wordt de test aanvaardbaar geacht. De deeltjesfilters worden uiterlijk één uur na voltooiing van de test naar de weegkamer teruggebracht. Zij worden ten minste een uur lang geconditioneerd in een petrischaaltje dat tegen vervuiling door stof is beschermd en lucht binnenlaat, en worden vervolgens gewogen. Het brutogewicht van de filters wordt geregistreerd. 4.5.7.6. Warmtestuwtest Onmiddellijk na het uitzetten van de motor worden de eventueel gebruikte motorkoelventilator(en) en CVS-ventilator uitgezet (of wordt het uitlaatsysteem van het CVS-systeem losgekoppeld). Laat de motor gedurende 20 ± 1 minuten warmlopen. Bereid de motor en dynamometer voor op de warmstarttest. Sluit de leeggemaakte bemonsteringszakken aan op de verdunde-uitlaatgas- en verdunningsluchtbemonsteringssystemen. Start het CVS-systeem (als daarvan gebruik wordt gemaakt en het nog niet is aangezet) of verbind het uitlaatsysteem met het CVS-systeem (als het is losgekoppeld). Start de bemonsteringspompen (behalve de deeltjesbemonsteringspomp(en)), de motorkoelventilator(en) en het gegevensverzamelsysteem. Vóór het begin van de test worden de warmtewisselaar van het CVS-systeem (als daarvan gebruik wordt gemaakt) en de verwarmde onderdelen van alle eventueel gebruikte continue-bemonsteringssystemen voorverwarmd tot hun aangegeven bedrijfstemperatuur. Stel het bemonsteringsdebiet in op het gewenste debiet en zet de CVS-gasdebietmeetapparatuur op nul. Breng in elk van de filterhouders zorgvuldig een schoon deeltjesfilter aan en plaats de geassembleerde filterhouders in de bemonsteringsstroomleiding. 4.5.7.7. Warmstartcyclus Zodra is vastgesteld dat de motor is gestart, een „in zijn vrij stationair” timer starten. Laat de motor gedurende 23 ± 1 s onbelast in zijn vrij stationair draaien. Begin de transiënte motorcyclus zo dat de eerste niet-stationaire registratie van de cyclus bij 23 ± 1 s plaatsvindt. De „in zijn vrij stationair”-tijd is in de 23 ± 1s inbegrepen. De test wordt uitgevoerd overeenkomstig de referentiecyclus van aanhangsel 4. De motortoerental- en koppelregelpunten worden ingesteld op 5 Hz of meer (10 Hz is aanbevolen). De regelpunten worden berekend door lineaire interpolatie tussen de regelpunten van 1 Hz van de referentiecyclus. Feedback-motortoerental en koppel worden tijdens de testcyclus ten minste eenmaal per seconde geregistreerd en de signalen mogen elektronisch worden gefilterd. Vervolgens wordt de in de punten 4.5.7.2 en 4.5.7.3 beschreven procedure herhaald. 4.5.7.8. Motor slaat af tijdens de warmstartcyclus Als de motor tijdens de warmstartcyclus afslaat, mag hij worden uitgezet en gedurende 20 minuten weer op temperatuur worden gebracht. Dan mag de warmstartcyclus opnieuw worden uitgevoerd. De motor mag maar eenmaal weer op temperatuur worden gebracht en de warmstartcyclus mag maar eenmaal opnieuw worden uitgevoerd. 4.5.7.9. Handelingen na de warmstartcyclus Na afloop van de warmstartcyclus worden de meting van het uitlaatgasmassadebiet, het verdunde-uitlaatgasvolume, de gasstroom naar de verzamelzakken en de deeltjesbemonsteringspomp stopgezet. Bij een integrerend analysesysteem wordt de bemonstering voortgezet tot de responstijd van het systeem is verstreken. De concentraties in de eventueel gebruikte verzamelzakken worden zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 20 minuten na afloop van de testcyclus geanalyseerd. Na de emissietest worden een nulgas en hetzelfde ijkgas gebruikt om de analysatoren opnieuw te controleren. Wanneer het verschil tussen de resultaten vóór en na de test kleiner is dan 2 % van de ijkgaswaarde, wordt de test aanvaardbaar geacht. De deeltjesfilters worden uiterlijk één uur na voltooiing van de test naar de weegkamer teruggebracht. Zij worden ten minste een uur lang geconditioneerd in een petrischaaltje dat tegen vervuiling door stof is beschermd en lucht binnenlaat, en worden vervolgens gewogen. Het brutogewicht van de filters wordt geregistreerd.”. |
6) |
Aanhangsel 3 wordt als volgt gewijzigd:
|
-
IMO: Internationale Maritieme Organisatie.
-
MARPOL: Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen.
-
Identiek met de C1-cyclus die wordt beschreven in punt 8.3.1.1 van ISO-norm 8178-4:2007 (gecorrigeerde versie 1.7.2008).
-
Het referentietoerental wordt gedefinieerd in punt 4.3.1.
-
Identiek met de D2-cyclus die wordt beschreven in punt 8.4.1 van ISO-norm 8178-4:2002(E).
-
Hulpmotoren met een constant toerental moeten worden gecertificeerd volgens de ISO-D2-testcyclus, d.w.z. de cyclus met vijf stabiele toestanden zoals gespecificeerd in punt 3.7.1.2, terwijl hulpmotoren met een variabel toerental moeten worden gecertificeerd volgens de ISO-C1-testcyclus d.w.z. de cyclus met acht stabiele toestanden zoals gespecificeerd in punt 3.7.1.1.
-
Identiek met de E3-cyclus die wordt beschreven in de punten 8.5.1, 8.5.2 en 8.5.3 van ISO-norm 8178-4:2002(E). De vier toestanden liggen op een gemiddelde schroefcurve die gebaseerd is op gebruiksmetingen.
-
Identiek met de E2-cyclus die wordt beschreven in de punten 8.5.1, 8.5.2 en 8.5.3 van ISO-norm 8178-4:2002(E).
-
Identiek met de F-cyclus van ISO-norm 8178-4:2002(E).”.
-
Dit beantwoordt aan ISO-norm 8178-11:2006.”.
BIJLAGE IV
Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:
De tweede rij van de tabel van de bijlage, getiteld „REFERENTIEBRANDSTOF VOOR MOTOREN MET COMPRESSIEONTSTEKING VOOR NIET VOOR DE WEG BESTEMDE MOBIELE MACHINES, DIE ZIJN ONDERWORPEN AAN TYPEGOEDKEURING OM TE VOLDOEN AAN DE GRENSWAARDEN VAN DE FASEN III B EN IV”, komt als volgt te luiden:
Dichtheid bij 15 °C |
kg/m3 |
833 |
865 |
EN-ISO 3675 |
BIJLAGE V
Bijlage XIII wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De punten 1.5 en 1.6 komen als volgt te luiden:
|
2) |
Punt 1.7 wordt geschrapt. |
Deze samenvatting is overgenomen van EUR-Lex.