Morrelen aan de parlementaire democratie
Terecht is de laatste tijd rumoer ontstaan over het morrelen aan de rechtsstaat, nu na de verkiezingen van november 2024 een uitgesproken-rechtse politieke meerderheid is ontstaan in ons land. Het grenzen willen stellen aan grondrechten, het in twijfel trekken van de rol van de rechter, het afwijzen van een kritische rol van pers en omroep, die zaken vallen op in het discours. Minder aandacht krijgt echter het morrelen aan de parlementaire democratie, die andere pijler van ons bestel. Maar dit verderop.
Het oudste is het idee van de rechtsstaat, begin 19e eeuw, als reactie op de willekeur van de oude vorstenmacht. In de kern betekent het dat zowel overheid als burgers aan de wet zijn onderworpen. En dat bij een geschil over de vraag of zij zich aan de wet hebben gehouden de rechter oordeelt en beslist. Nu wordt er van alles nog verder aan het begrip rechtsstaat opgehangen, waardoor het helaas aan begripsinflatie is gaan lijden. Maar dit is de kern.
Dat zegt overigens nog niks over de kwaliteit van die wet. De eerste kwaliteitseis is al in onze Grondwet van 1815 opgenomen. Er werden grondrechten geformuleerd, die de wetgever had te respecteren. Ook de tweede eis van kwaliteit stond al daarin: die wetten moeten zijn goedgekeurd door een parlement dat is gekozen door de burgers.
“De Staten-Generaal vertegenwoordigen het hele Nederlandse volk”. Het staat er nog altijd, nu art.50.
Weliswaar werd de Tweede Kamer de Staten-Generaal vanaf 1815 gekozen door de Staten van de provincies. Maar met de Grondwet van 1848 werd deze Kamer rechtstreeks gekozen, de Eerste nog – tot nu toe – door die provinciale staten. In 1848 werd ook de eigen macht van de regering verder beperkt.
Daarna ontwikkelt zich de parlementaire democratie. Het aantal burgers dat stemrecht krijgt neemt langzamerhand toe, tot het algemeen kiesrecht begin 20e eeuw. De regering blijft een zelfstandige eenheid in de trias politica. Maar macht van het parlement tegenover de regering neemt toe, zodat einde 19e eeuw komt vast te staan dat, als parlement en regering vierkant tegenover elkaar komen te staan, uiteindelijk de regering moet wijken. Het gekozen parlement is bij ons de hoogste macht.
Aan de parlementaire democratie, naast de rechtsstaat dus de andere pijler van onze politieke bestel, wordt in onze dagen, bijna ongemerkt, ook gemorreld. Dat is verontrustend. Het gaat nu al om gemorrel aan de vorming van de samenstelling van de regering.
In de 19e eeuw is komen vast te staan dat de regering politiek moet steunen op het vertrouwen van een meerderheid van het parlement. Daarom presenteert een nieuwe regering zich bij zijn aantreden ook terstond aan de Tweede Kamer. Die kan het nieuwe kabinet afwijzen, hetgeen zeldzaam is (kabinet-Colijn V i, juli 1939). Maar de Kamer als zodanig bemoeit zich niet met de formatie. Dat doen de deelnemende fracties/partijen in een nieuwe coalitie natuurlijk wel.
Niet lang geleden heeft de Kamer nieuw ingevoerd dat de te benoemen ministers ook nog in hoorzittingen van Kamercommissies moeten worden ’geproefd’. Staatsrechtman Paul Bovend’Eert i stelt terecht (NRC, 18 juni 2024) dat ‘de vertrouwensregel niet eist dat de Kamer vooraf het vertrouwen uitspreekt in ministerskandidaten”. Hij noemt die hoorzittingen dan ook ‘een politiek toneelstukje’. Ook naar mijn gevoel eigent zich de Kamer hiermee bevoegdheden toe die de trias politica verder aantasten.
De gedachte van de gekozen minister-president maakt – aan de andere kant - de rol van de regering binnen de trias politica weer veel te sterk. De nieuwe regering lijkt van plan om eventueel mee te werken aan een voorstel tot wijziging van de Grondwet om dit in te voeren. Wanneer ook de premier zich kan beroepen op rechtstreekse democratische legitimatie, gaat de parlementaire democratie, de vertrouwensregel, onderuit. Dat betoogt politicoloog Tom van der Meer (Volkskrant 17 juni 2024).
Hij betoogt ook met recht dat de claim van de grootste fractie op het premierschap nergens op is gebaseerd. Zelf heb ik dat ideaal van de gekozen premier, toen al geopperd door D66, vanaf 1967 bestreden, met alle waardering voor de democratische gezindheid van die partij. De Staatscommissie Parlementair Stelsel i (2018) wees dit idee ook af. Van der Meer wijst ons terecht op de VS, hoe daar nu parlementsmeerderheid en president tegenover elkaar staan – met politieke verlamming tot gevolg.
We moeten dus in onze dagen ons misschien zowel zorgen maken over de rechtsstaat als over de parlementaire democratie. Vrolijk word ik er niet van.
Erik Jurgens is emeritus hoogleraar en oud-lid van Tweede en Eerste Kamer