Veranderd inzicht over de Eerst Kamer
Vandaag 25 jaar geleden promoveerde ik in Leiden op een proefschrift over de Eerste Kamer.1) Ik ben (nog steeds) trots op dat kloeke boek waarin ik geschiedenis, samenstelling en betekenis van de Senaat beschreef. Over de belangrijkste conclusie ben ik echter anders gaan denken.
Toen ik het boek schreef was er sprake van een tamelijk stabiel politiek beeld, met drie dominante grote partijen. Sinds 1918 was het niet voorgekomen dat er in de Tweede Kamer een andere meerderheid was dan in de Senaat. Ik wees er overigens wel op dat dit geen vaststaand gegeven was en dat bij een andere meerderheid de Eerste Kamer knap lastig kon zijn (waarom zou de oppositie voor iets moeten stemmen, waar zij tegen was?)
Gegeven de verhoudingen, de vereiste van tweederdemeerderheid voor grondwetsherziening en het betrekkelijk geringe aantal verwerpingen concludeerde ik dat het bestaan van de Eerste Kamer maar het beste kon worden aanvaard. Beter was het om te bezien welke nuttige rol die Kamer kon spelen. Politieke discussies over de Eerste Kamer waren feitelijk vruchteloos en dus nutteloos.
Dat laatste bleek overigens wel degelijk te kloppen in de 25 jaren die volgden, want er vond zelfs nauwelijks een serieus debat over de positie van de Eerste Kamer plaats. Alleen de Eerste Kamer zelf, vooral op initiatief van Erik Jurgens i, debatteerde er in 2003 over. Het was een debat dat eindigde met de conclusie dat er niks zou veranderen.
Inmiddels ben ik mij gaan realiseren dat ik te weinig aandacht heb besteed aan de democratische plaatsbepaling. De aanvaarding van het uitgangspunt dat het politieke primaat bij de Tweede Kamer berust, is sterk onder druk komen te staan. In 1998 concludeerde ik al dat de Eerste Kamer een door en door politiek orgaan is. Dat betekent dat politieke verhoudingen essentieel zijn en dat niets een 'andere' meerderheid zal beletten om het regeringsbeleid zo nodig te dwarsbomen.
Het absolute vetorecht van de Eerste Kamer zorgt voor beslissingsmacht over alle wetgeving.
Uit democratisch oogpunt is dat onverdedigbaar, want dat recht behoort aan de rechtstreeks gekozen Tweede Kamer. Dat geldt temeer, omdat de Senaat weliswaar wetgeving toetst aan diverse criteria over 'kwaliteit', maar uiteindelijk oordeelt op politieke gronden. In mijn dit jaar verschenen boek over de Eerste Kamer onderbouw ik empirisch dat dit de praktijk is.2)
Het is onwenselijk dat de Senaat als een hindermacht kan optreden. Zij moet de wetgevingskwaliteit bewaken en als 'slaperdijk' fungeren, maar dan is een ruimere meerderheid wenselijk voor een veto dan de bestaande verhouding 38-37.
Vond ik in 1998 een discussie over de positie van de Eerste Kamer overbodig, nu vind ik die juist geboden.
-
1)De Eerste Kamer. Geschiedenis, samenstelling en betekenis 1815-1995 (dissertatie, 1998)
-
2)De Eerste Kamer 1996-2021, Tussen nuttig en overbodig (2023)