“From the river to…”: waarom de Kamervoorzitter geen rechter is en ook niet als zodanig beoordeeld moet worden
In de laatste week voor het verkiezingsreces is er opnieuw controverse in de Tweede Kamer over grensoverschrijdende uitlatingen. Ditmaal was het DENK-leider Stephan van Baarle die voor ophef zorgde. Na een vurig pleidooi voor de erkenning van de Palestijnse onderdrukking sloot hij zijn bijdrage af met de leus ‘From the river to the sea, Palestine will be free’.
Vooral die uitsmijter komt hem direct op een vermaning van Kamervoorzitter Vera Bergkamp te staan, en brengt hem in aanvaring met een groot deel van de Kamer.
‘U weet dat die laatste opmerking ook een bepaalde associatie heeft. Het is ook niet nodig om dat te doen’, beargumenteert Bergkamp. ‘Ik waak voor de waardigheid van het debat. Hier kan vrij gediscussieerd worden, maar u hoeft niet dit soort woorden in de mond te nemen als u weet dat ze ook een soort associaties hebben.’
Joost Eerdmans van JA21 staat snel vooraan om de woorden te kwalificeren als ‘openlijke jodenhaat’. ‘Het is antisemitisme, Voorzitter, en ik vind dat we dat niet moeten toelaten in deze Kamer’. In de woordenwisseling met Van Baarle die daarop volgt, trekt Bergkamp de streep: ‘Ik zal u zeggen dat ik die laatste zin niet meer wil horen in deze Kamer’.
Het incident gaat viral op sociale media en dat belandt, zoals dat tegenwoordig gaat, ook weer terug in de Kamer. CDA-Kamerlid Harmen Krul laat weten dat ‘bij ons de berichten binnenstromen van mensen die zich zeer bedreigd voelen door wat hier zonet gebeurde. De emoties lopen hoog op. […] ik denk niet dat het een goed signaal aan de samenleving geeft om het debat op deze manier en op deze toon te voeren’.
Aan steun voor de ingreep van Bergkamp geen gebrek, deze keer. De dag erna spreekt een Kamermeerderheid zelfs nog eens uit dat de gewraakte leus te begrijpen is als een oproep van geweld; nog bredere steun krijgt de uitspraak dat er in de Tweede Kamer geen plaats is voor antisemitisme of Jodenhaat. En toch ontstaat er alsnog discussie. Wat zegt dat?
Inhoudsopgave van deze pagina:
Om te beginnen laat het natuurlijk de gevoeligheid van de kwestie zien. ‘Israël/Palestina is het meest binnenlandse buitenland dat we hebben’, zei Frans Timmermans eens, en dat werd ook nu bewezen. Al decennialang maakt geen ander geopolitiek vraagstuk zo veel emoties los in het Nederlandse parlement als de toekomst van Israël en Palestina. Sinds de toetreding van partijen die hun achterban hebben in de moslimgemeenschap of in algemenere zin willen opkomen voor gemarginaliseerde groeperingen, zoals DENK en BIJ1, komen de tegenstellingen in deze kwestie nog duidelijker in de Tweede Kamer tot uitdrukking. Maar ook daarvoor kon het al stevig botsen tussen leden die zich vierkant achter Israël schaarden en leden die aandacht vroegen voor de Palestijnse kant van de zaak.
Daar komt bij dat er internationaal al een tijd een historisch en juridisch debat woedt over de lange geschiedenis en de betekenis van de gewraakte leus. Volgens sommigen is de boodschap erachter dat Israël met geweld uit het hele gebied tussen de Jordaan en de Middellandse Zee moet worden verdreven. Volgens anderen is het een oproep om de onderdrukking van de Palestijnse bevolking te beëindigen.
Volgens de felste critici is de zaak hier glashelder, aangezien de rechter zich afgelopen zomer nog over de strafbaarheid van de uitlating heeft gebogen. Het hof in Amsterdam oordeelde in augustus 2023 dat het scanderen van de leus bij een demonstratie op de Dam twee jaar eerder niet moet worden opgevat als een uiting van ‘bedreiging, opruiing of aanzetten tot haat’. Voorlopig staat die uitspraak nog, ook al heeft het Openbaar Ministerie het gebruik van de leus bij demonstraties opnieuw in onderzoek.
Wie is dan de Tweede Kamervoorzitter om daar anders over te oordelen?
Dat klinkt zo op het eerste gehoor als een plausibele vraag, maar is staatsrechtelijk heel problematisch. Dat blijkt nog wat duidelijker als we de vraag omdraaien. Wie is een Kamervoorzitter vervolgens nog om een uitlating toe te staan die eerder bij een rechtbank tot een veroordeling heeft geleid?
Het staatsrecht verzet zich alleen al op grond van de parlementaire immuniteit en de bijzondere vrijheid van meningsuiting van politici tegen dergelijke gevolgtrekkingen. De Kamervoorzitter staat niet boven of onder de rechter; de Kamervoorzitter heeft binnen een beperkt domein waar de rechter niet mag komen, een eigen jurisdictie. Voor alles wat zich binnen de parlementaire vergadering afspeelt heeft de voorzitter te oordelen. In het debat zelf kunnen ook andere Kamerleden zich uitspreken.
De overwegingen die de Kamer en haar voorzitter daarbij maken, mogen maar hoeven geen grondslag te vinden in het recht. Parlementaire ordehandhaving is geen juridisch proces, maar een beoordeling van een debatsituatie. Niet meer en niet minder. In die beoordeling speelt de context altijd een belangrijke rol: het politiek en maatschappelijk ‘gevoelen’, maar simpelweg ook de sfeer van het debat en de orde van de vergadering.
Als een debat in chaotisch gehakketak ontaardt, is het aan de Kamervoorzitter om de leden bij zinnen te brengen en de inhoudelijke discussie weer op gang te helpen. Die overweging is op zichzelf al een legitieme grond om in te grijpen. Dat woog, als ik het goed zie, in het onderhavige geval ook mee.
Is het überhaupt aan een Kamervoorzitter om te beoordelen of er sprake is van racistische of antisemitische uitspraken?
Vera Bergkamp gaat in haar notitie ‘Gedrag en omgangsvormen tijdens debatten in de Tweede Kamer’ uit februari 2022 expliciet in op die vraag:
‘Het Reglement van Orde spreekt zich [...] [niet] expliciet uit over uitlatingen in de sfeer van groepsbelediging, discriminatie of racisme. Het mag duidelijk zijn dat het exact definiëren hiervan ook bijzonder complex is. Ook in de strafrechtpraktijk blijkt het moeilijk scherp te krijgen waar precies de grens loopt tussen controversiële bijdragen aan het politiek-maatschappelijke debat en strafbare uitlatingen. De Voorzitter is bovendien geen rechter; van haar of hem kan niet verwacht worden hierover een oordeel te vellen.’
Om daarop te laten volgen:
‘De Voorzitter kan niettemin ingrijpen als een uitspraak onnodig grievend is. Het bagatelliseren van de Holocaust is daarvan een concreet voorbeeld. [...] Wederom geldt echter: op de Voorzitter rust hier niet de bewijslast waarin het OM in dit soort gevallen moet voorzien, op grond waarvan de rechter zich een oordeel vormt. De Voorzitter kan bij dergelijke uitlatingen bezwaar maken en normeren.
Wat op dit vlak (on)acceptabel of (on)fatsoenlijk is, is echter bij uitstek ook onderwerp van het politieke debat. [...] Dat zal blijven schuren. En moet daarom primair worden uitgediscussieerd in onderling debat.’
Naar aanleiding van deze positiebepaling ontspon er zich in de staatsrechtelijke literatuur nog een aardige discussie tussen Maurice Adams en Eva van Vugt en Jip Stam , waarbij vooral de laatste grondig beargumenteert hoe belangrijk het is om een parlementsvoorzitter niet in de rol van rechter te drukken, of te beoordelen als rechter – en dat het dus ook onverstandig is om deze meer handvatten te geven om in lijn met het strafrecht vast te stellen of een uitlating discriminerend of antisemitisch is. Een voorzitter moet niet tot een nog een inhoudelijk(er) oordeel worden gedwongen dan al het geval is.
De hele discussie wijst ons ook nog op iets anders. Als het om haar eigen optreden gaat, verkeert de Tweede Kamer al een aantal jaren in limbo, gevangen in een staat van onzekerheid. Parlementaire zelfreflecties, werkgroepen en reglementswijzigingen volgen elkaar in hoog tempo op, in een zoektocht naar effectievere werkwijzen en duidelijker richtlijnen voor parlementair gedrag.
Zo’n neiging tot codificatie ontstaat alleen als de vanzelfsprekendheid ontbreekt. Alle eerdere aanscherpingen van de parlementaire ordemaatregelen, zowel in de negentiende als in de twintigste eeuw, vonden hun aanleiding in een opeenstapeling van incidenten, in groeiende vrees en zorg voor uitdagers van de bestaande krachtsverhoudingen en gevestigde politieke cultuur, in twijfel over de juiste manier van parlementaire politiek bedrijven. Regels over de orde zijn een spiegel van een gevoel van wanorde.
Als we vanuit die gedachte uitzoomen en loskomen van de beoordeling van individuele gevallen of Kamervoorzitters, dan wordt beter zichtbaar dat de Tweede Kamer sinds 2002 bij elke electorale schokgolf in haar zekerheden is aangetast. Er is steeds iets minder duidelijk consensus over wat bij een fatsoenlijk democratisch debat past en wat niet, laat staan over de vraag aan wie het is om daarover gezaghebbende uitspraken te doen. De ‘legislatuur’ van 2021-2023 kan – voorlopig – de boeken in als een van de meest onrustige parlementaire periodes sinds 2002-2003. Niet eerder in de geschiedenis van de partijendemocratie is de oppositie die tegen de gevestigde parlementaire orde te hoop loopt, getalsmatig en politiek zo sterk geweest als in de afgelopen periode.
Daar komt bij dat er op dit moment geen sprake is van een stabiel midden – ook niet wat betreft interpretatie van goede politiek. In het debat over het conflict tussen Israël en Palestina heeft de Kamermeerderheid zich met twee moties wel stevig uitgesproken, maar dat is de afgelopen jaren lang niet steeds het geval geweest. Juist het midden is in deze periode erg zoekende naar een nieuwe, breed geaccepteerde bandbreedte van politiek bedrijven. Op zoek naar een manier van optreden die recht doet aan veranderende verwachtingen in samenleving en politiek ten aanzien van het parlement, maar die zich niet kenmerkt door ‘boe roepen, weglopen, in het tapijt bijten’, zoals Joop den Uyl ooit misprijzend sprak over een stijl van oppositie voeren die de Kamer in diskrediet brengt.
Dat zoeken zal nog wel even doorgaan, ook de komende periode. Het zal helpen als de Kamervoorzitter vanaf het begin het vertrouwen krijgt om aan deze zoektocht richting te geven, iets ruimhartiger dan bij Vera Bergkamp is gebeurd. Het zal blijven schuren, zoals zij in haar notitie voorspelt, en dat zal met discussie gepaard blijven gaan over dan weer te hard en dan weer te soft optreden van de voorzitter. De leden die zich na 22 november willen kandideren voor het Kamervoorzitterschap kunnen zich daar alvast mentaal op voorbereiden.
Het zou ook helpen, als we botsingen over de orde wat minder als losse incidenten beschouwen en wat meer gaan zien als constructieve frictie, op weg naar een nieuwe norm en vorm van parlementaire politiek bedrijven die aanvaardbaar is voor volksvertegenwoordigers van uiteenlopende politieke overtuiging.
Dit is geen pleidooi om rust terug te brengen in het parlement. Het gaat om een meer fundamenteel belang. Democratische instituties zijn voor hun functioneren volledig afhankelijk van een brede instemming met de spelregels van het debat en de procedures van besluitvorming. Als die acceptatie weifelend is, dan heeft dat onmiddellijk effect op het vertrouwen van burgers in die instituties. Als politici zelf de neiging krijgen om eerder overeengekomen afspraken terzijde te schuiven, dan moeten we niet vreemd opkijken als andere mensen dat voorbeeld volgen.
Dr. Carla Hoetink is als fellow betrokken bij het Montesquieu Instituut. Zij is werkzaam aan de Radboud Universiteit als universitair docent en onderzoeker op het terrein van de moderne politieke en parlementaire geschiedenis. Haar onderzoek spitst zich toe op de vraag wat ‘goede politiek’ is, hoe ideeën hierover zich hebben ontwikkeld, en hoe burgers en politici over deze vraag kunnen botsen. Zij richt zich hierbij hoofdzakelijk op Nederland in de 20e-21e eeuw, al dan niet in vergelijking met andere landen.