Waarom de Kamer in 1956 van 100 naar 150 leden ging

maandag 11 september 2023, column van Anne Bos i

Vorige week presenteerden de fractievoorzitters van Volt en ChristenUnie Laurens Dassen i en Mirjam Bikker i een initiatiefnota om de Tweede Kamer te versterken. Voor die versterking hebben beide Kamerleden drie voorstellen: ten eerste moet de Kamer vanaf het begin kunnen meepraten over wetsvoorstellen, ten tweede buigt de Kamer zich met zogenoemde ‘visiedebatten’ over beleid op de langere termijn en tot slot dient de Kamer met 100 zetels te worden uitgebreid.

Ter ondersteuning van dat laatste voorstel voeren de indieners aan dat Nederlandse kiezers in vergelijking tot kiezers in andere Europese landen slecht vertegenwoordigd zijn. Zij wijzen daarbij op de verhouding tussen het inwonertal en het aantal volksvertegenwoordigers. Nederland heeft verhoudingsgewijs inderdaad een klein parlement: 119.002 inwoners per Tweede Kamerlid (ter vergelijk: in Denemarken is dat 32.720 en in België 77.266). Het leggen van een verband tussen het inwonerstal en het aantal zetels is logisch en eeuwenoud. Uit onderzoek van de Estse politicoloog Rein Taagepera blijkt zelfs dat hier een wetmatigheid voor bestaat: de wet van de derdemachtswortel i. Het aantal leden van een volksvertegenwoordiging is in veel landen gelijk aan de derdemachtswortel van de bevolking. De ratio daarachter is dat zo een ideale verhouding bestaat tussen de tijd die aan communicatie wordt besteed tussen enerzijds Kamerleden onderling en anderzijds tussen Kamerleden en kiezers.

Bij de discussie over wat nu de ideale omvang van een parlement is kunnen veel meer factoren dan alleen bevolkingsomvang worden betrokken, door bijvoorbeeld ook te bezien op welke manier de Kamer het volk representeert (diversiteit en pluriformiteit) en hoe de Kamer invulling geeft aan haar taken (efficiency, slagvaardigheid).

Bij de discussie in de jaren vijftig – toen de Tweede Kamer nog uit 100 leden bestond – kwamen al deze factoren ook aan bod. De discussie over de omvang van de Kamer werd geopend door toenmalig Kamervoorzitter Van Schaik i, die bij de opening van het parlementaire jaar in september 1947 constateerde dat het werk van het parlement flink was uitgebreid en een stuk ingewikkelder was geworden. De toegenomen overheidsbemoeienis had ertoe geleid dat niet alleen de regering, maar ook de Kamer zich over ‘moeilijker vraagstukken’ moest buigen. Kamerleden hadden meer tijd nodig die te bestuderen en bovendien was het werk in de commissies tijdrovender geworden. Daar kwam bij dat Kamerleden meer internationale verplichtingen waren aangegaan. Net als Dassen/Bikker nu, wees Van Schaik destijds op de toegenomen bevolkingsomvang (toen 9,5 miljoen) en op de werkdruk. Kamerleden moesten tijd overhouden om het land in te kunnen om zo de ‘noden en behoeften van de bevolking in hun volle diepten te kunnen leren kennen en peilen’. Voor Van Schaik redenen om met klem een uitbreiding van de Kamer te bepleiten.

Enkele jaren later presenteerde Van Schaik, ditmaal als voorzitter van een grondwetsherzieningscommissie i, een voorstel om het parlement te vergroten: de Tweede Kamer van 100 naar 150, de Eerste van 50 naar 75 zetels. In februari 1952 ging de Tweede Kamer met deze twee afzonderlijke voorstellen akkoord. Niet alle partijen waren van het nut overtuigd; CHU en VVD stemden tegen. De voorstellen strandden echter in mei 1952 in de Eerste Kamer om drie redenen. Ten eerste vonden sommige Eerste Kamerleden de uitbreiding niet zo nodig. Het parlement moest eerst maar eens efficiënter gaan werken. Ten tweede bestond er verdeeldheid over de vraag of beide Kamers wel vergroot moesten worden. Er was begrip voor uitbreiding van de Tweede Kamer, maar als de Eerste Kamer niet zou groeien, zou de verhouding tussen beide Kamers niet meer 2:1 zijn en dat zou gevolgen kunnen hebben voor de inbreng van de Eerste Kamer in de verenigde vergadering. Ten derde was er scherpe kritiek op een haastig ingebracht amendement dat stemoverdracht mogelijk moest maken. Het voorstel werd verworpen.

In november 1955 volgde een nieuwe poging, ditmaal zonder het amendement over stemoverdracht. Minister van Binnenlandse Zaken Beel i had het stokje overgenomen van zijn voorganger, de plotseling overleden Van Maarseveen i en verdedigde namens het kabinet-Drees III i het voorstel. Drees i zelf was overigens geen voorstander. Hij wilde wel een uitbreiding van de Tweede Kamer, maar dan moest de Eerste Kamer worden opgeheven. Een krappe meerderheid in het kabinet wenste niettemin uitbreiding. In de Tweede Kamer deed Tilanus i namens de CHU nog een poging om de sprong in zeteltal kleiner te maken. Hij stelde voor de Kamers met twintig procent te vergroten. Dit voorstel kon op weinig steun rekenen en Beel ontraadde het, waarop Tilanus het introk. 75 Kamerleden stemden vervolgens voor uitbreiding, 6 leden waren tegen. De VVD onder leiding van Oud i bleef het overbodig vinden. In april 1956 stemde de Eerste Kamer in met de uitbreiding.

Enkele maanden later, op 6 november 1956, werd de grondwetswijziging doorgevoerd. Behalve veel nieuwe gezichten leverde de uitbreiding ook wat ‘huisvestingsproblemen’ op. Met name in de Tweede Kamer was het dringen geblazen. De groene bankjes in de oude balzaal waren gemaakt voor twee leden, maar nu zaten de Kamerleden schouder aan schouder gedrieën in een bank. Zou de bouwbegeleidingscommissie van de Kamer al hebben nagedacht over een nieuwe verbouwing?

 

dr. Anne Bos is als fellow betrokken bij het Montesquieu Instituut. Zij is gespecialiseerd in de parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945 en publiceert over uiteenlopende politieke onderwerpen om met een blik op het verleden duiding te geven bij de actualiteit. Zij is als politiek historicus en onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis aan de Radboud Universiteit, partner van het Montesquieu Instituut.