De koorts en de thermometer
Antidemocratische handelingen van een aantal Tweede Kamerleden van Forum voor Democratie i hebben de vraag opgeworpen naar de mogelijkheden henzelf tot zwijgen te brengen dan wel hun partij te verbieden.
Eerder hebben wij het op deze plek al gehad over de jurisdictie van de Tweede Kamervoorzitter en haar mogelijkheden het gedrag van Kamerleden te disciplineren.1 Dat kan met gebruikmaking van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Dit draagt de voorzitter op in te grijpen in het geval van uitlatingen van leden die in strijd zijn met de waardigheid van het parlement en getuigen van gebrek aan respect voor de medeleden. Als het betrokken Kamerlid weigert zich naar het verzoek van de voorzitter te voegen kan deze het lid voor één dag het zwijgen opleggen.
Daarnaast kennen wij de gedragscode i, waarover ik hier eveneens eerder heb geschreven.2 Die voorziet in zwaardere sancties, maar dan gaat het om misdragingen van het Kamerlid, bij voorbeeld omdat hij zich niet houdt aan door de Kamer vastgelegde afspraken over nevenfuncties en neveninkomsten. Dat kan maximaal leiden tot schorsing als lid voor dertig dagen. De Kamer kan over deze schorsing alleen besluiten, als een ‘college voor de integriteit’ daartoe heeft geadviseerd.
Dezer dagen komt de discussie weer op over een mogelijk partijverbod. Dit zou aan Forum voor Democratie moeten worden opgelegd wegens antidemocratische uitlatingen en handelingen van hun Kamerleden buiten de Kamervergadering. Het Openbaar Ministerie i kan bij de burgerlijke rechter ontbinding van de partij vorderen op grond van art. 2:20 van het Burgerlijk Wetboek. Dat is in 1998 al eens met succes gedaan tegen CP’86, omdat haar optreden werd beschouwd als ‘in strijd met de openbare orde’. Intussen is het in beginsel nog iets gemakkelijker geworden, omdat art. 2:20 is uitgebreid met twee onderdelen die het speciaal hebben over de democratische rechtsstaat en de aantasting van de menselijke waardigheid.
Nu zijn er twee complicaties. De eerste is dat, op grond van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens i (EHRM), moet worden gedacht aan organisaties die een reëel ‘dreigend gevaar’ opleveren voor de democratische rechtsstaat. Als die uitspraak in 1998 al had bestaan, zou CP’86 waarschijnlijk niet zijn ontbonden, want van een ‘dreigend gevaar’ kon bij dat partijtje niet worden gesproken. Het EHRM had het immers over een Turkse partij die in het parlement al over een meerderheid aan zetels beschikte. Dat is wel een heel zware en riskante voorwaarde. De vraag is overigens of het EHRM zo ver heeft beoogd te gaan.
Tweede complicatie: van de bepalingen in art. 2:20, lid 2 en 3 is de politieke partij uitgesloten, omdat de regering plannen zei te hebben om een aparte wet te maken op de politieke partijen, waarin een partijverbod zou worden geïntegreerd. Dit voornemen kwam voort uit een advies daartoe van de Staatscommissie parlementair stelsel i (commissie-Remkes).3 Alleen, daar is tot op de dag van vandaag niets terecht gekomen.
Het heeft te maken met een oude en diepe weerzin om bestaan en werking van politieke partijen wettelijk te regelen, zoals dat wel is gebeurd in Duitsland. In de jaren dertig van de vorige eeuw was de gedachte aan een partijverbod ook al eens opgekomen, dankzij het optreden van onder andere de NSB i. Ook toen werd er vanaf gezien.4 Het overheersende idee was en is dat de democratie zelf, zonder wettelijke verboden, moet weten af te rekenen met antidemocratische stromingen. De kans dat die een politieke meerderheid zouden weten te verwerven wordt vrijwel nihil geacht.
Daarbij komt dat je, om Trouwcolumnist Sylvain Ephimenco te parafraseren, de thermometer wel kan vernielen maar dat de koorts daar niet door verdwijnt. Met andere woorden, democratische partijen moeten de discussie aangaan met FVD en aan de kiezer laten zien hoe onjuist en gevaarlijk zijn opvattingen en uitlatingen zijn. In concrete gevallen is altijd vervolging mogelijk van politici die zich richten tegen de democratische rechtsstaat, zoals dat is gebeurd met Geert Wilders i bij zijn ‘minder-minder’ uitspraken. Je zou hooguit het OM op dit terrein wat actiever willen zien.
Een partijverbod moet zekerheidshalve in de wet worden ondergebracht, maar het mag het probleem van de antidemocratische partij niet over de heg van de rechtspraak gooien.
Prof.dr. J.Th.J. van den Berg is fellow van het Montesquieu Instituut en emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is oud-lid van de Eerste Kamer.
Deze column verscheen oorspronkelijk op Parlement.com.
-
1)J.Th.J. van den Berg, ‘Gezaghebbend voorzitterschap i’, 7 oktober 2022.
-
2)Idem, ‘Ongemak over gedragscode Tweede Kamer i', 21 oktober 2022.
-
3)Lage drempels, hoge dijken. Democratie en rechtsstaat in balans. Rapport van de Staatscommissie parlementair stelsel (Amsterdam 2018), 217–231.
-
4)J.Th.J. van den Berg en J.J. Vis, De eerste honderdvijftig jaar. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1796–1946 (Amsterdam 2013), 671–673.