De toegang tot het Binnenhof

vrijdag 23 september 2022, column van Prof.Dr. Joop van den Berg i

Ina Müller-van Ast i was voor de Partij van de Arbeid lid van de Tweede Kamer tussen 1977 en 1989. Zij was woordvoerder op het terrein van de volksgezondheid en als zodanig een geduchte parlementariër tegenover elke bewindspersoon die zij in haar parlementaire loopbaan tegenkwam. Haar interpellaties waren bij uitstek berucht, door hun combinatie van kennis, scherpte en humor, zowel achter het katheder als aan de interruptiemicrofoon.

Toch had zij geen academische opleiding genoten, maar had het moeten doen met MULO (tegenwoordig zou je zeggen: MBO of MAVO). Aan de scherpte van haar verstand deed het niets af, maar tegenover de reeks academisch geschoolde ambtenaren rond de staatssecretaris van Volksgezondheid stond zij op achterstand. Zij had echter twee extra dingen mee: zij had de ervaringskennis van iemand uit een arm gezin dat maar moeilijk het hoofd boven water had kunnen houden. Zij wist dus wat de minder bevoorrechte bevolking moest doorstaan en welke taal zij wel en niet verstonden. Zij had voorts nog een ‘geheim wapen’, haar uiterst competente fractiemedewerker, Jan Hamel i. Hij kende de ondoorgrondelijke terminologie van het ministeriële bureaucratenproza door en door en stond Ina Müller daarmee terzijde. Zo vormden zij jaren lang een gouden koppel, waarmee hun partij eer inlegde.

Wat daarmee gezegd wil zijn is, dat het parlementaire bedrijf door de jaren heen knap ingewikkeld is geworden en dat je over heel wat kennis en inzicht moet beschikken om het daar te redden. Toch betekent dat niet per definitie dat je er als lid van de Tweede Kamer academisch voor opgeleid moet zijn1) . Indien de wetenschappelijke ondersteuning van Kamerleden voldoende ruim is georganiseerd, kan die zorgen voor de vereiste kennis om de stukken te begrijpen en daarmee voor het tegenwicht dat regering en ambtenaren nodig hebben. Al zou het stukken schelen als de beleidsstukken van de regering in breed toegankelijke taal zouden worden geschreven.

De situatie van het moment is een andere. Documenten van het kabinet zijn doorgaans in ondoorgrondelijk bureaucratenproza geschreven (vaak ook in ronduit schabouwelijk Nederlands) en doen geen enkele poging zich voor niet-experts begrijpelijk te maken. Van veel inzicht in de sociale werkelijkheid in minder bevoorrechte delen van de samenleving getuigen ze al evenmin. Natuurlijk zijn problemen ingewikkeld en het valt vaak niet te vermijden die complexiteit tot haar recht te laten komen. Maar dat is geen alibi voor onverstaanbaarheid, alsof dat het kenmerk van wetenschappelijkheid zou zijn.

Dit alles is voor de selectie van Tweede Kamerleden niet zonder gevolgen gebleven. Terwijl tussen de beide wereldoorlogen de aanwezigheid van Kamerleden met louter basisonderwijs niet erg uitzonderlijk was geworden, nam na 1945 geleidelijk het aantal academici in het parlement weer toe tot bijna negentig procent van alle leden. Naar opleiding gemeten is ons parlement altijd een betrekkelijk elite-instituut geweest, maar dat is het nu wel heel sterk. Iets te sterk waarschijnlijk, want het leidt hoe dan ook tot onverstaanbaarheid voor veel burgers die een meer praktische opleiding hebben gevolgd. Die kunnen noch willen de bureaucratentaal van parlementariërs begrijpen. Wie iets niet begrijpt, wordt vervolgens al gauw wantrouwig, dikwijls niet eens ten onrechte.

De ‘Jan Hamels’ uit de tijd van Ina Müller worden bovendien tegenwoordig zelf Kamerlid, na een tijd lang als fractiemedewerker dienst te hebben gedaan. Hun expertise is niet te onderschatten, maar in de politiek gaat het om meer dan expertise alleen. Hun bedrevenheid in het hanteren van informatie zal best op orde zijn, maar kennen zij ook het leven erachter? En de mensen om wie het gaat?

De Tweede Kamer heeft behoefte aan toegang tot het Binnenhof van de ‘Ina Müllers’, aan mensen dus met en zonder academische opleiding, die worden gerekruteerd op maatschappelijke ervaring en een scherp oog voor wat er in de samenleving gaande is. Dat kan alleen dan, wanneer zij kunnen beschikken over de noodzakelijke expertise die in de Kamer nodig is voor de beoordeling van het regeringsbeleid. Dat moet geen kwestie zijn van noodgedwongen eigen vakdeskundigheid maar van veel betere ondersteuning; om te beginnen van persoonlijke ondersteuning. Die ontbreekt nu. Het Kamerlidmaatschap moet weer het lekenambt zijn dat het in oorsprong was.

 

Prof.dr. J.Th.J. van den Berg is fellow van het Montesquieu Instituut en emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is oud-lid van de Eerste Kamer.