Zinloze moties

vrijdag 24 september 2021, column van Prof.Dr. Joop van den Berg i

Bijna vijftien jaar geleden, op 12 december 2006, nam de Tweede Kamer een motie van afkeuring aan gericht tegen minister Verdonk i van migratie/integratie. Zij was op dat moment demissionair, maar omdat zij weigerde eerdere moties van de PvdA uit te voeren volgde de motie van afkeuring. Niettemin weigerde Verdonk af te treden, daartoe aangezet door haar partij, de VVD. Het interimkabinet-Balkenende i (CDA, VVD) liet Verdonk op haar plek, zij het met beperking van haar bevoegdheden.

Tot 2006 twijfelde er niemand aan dat een motie van afkeuring het opzeggen van het vertrouwen betekende. Afkeuren was hooguit een beschaafde manier om het te formuleren. Moties spraken nooit letterlijk over vertrouwen of wantrouwen; dat was niet netjes. Merkwaardigerwijze is een enkele niet al te snuggere staatsrechtbeoefenaar na die 12e december 2006 gaan verkondigen dat een motie van afkeuring minder sterk was dan een motie van wantrouwen en dus niet tot aftreden verplichtte. Dat was weliswaar gevaarlijke onzin, maar de gedachte is blijkbaar blijven hangen, vooral onder ministers en hun spindoctors. Vervolgens bij veel journalisten, die in dit verhaal zijn getrapt.

Intussen lijkt het alsof er consensus bestaat over een verschil tussen ‘afkeuring’ en ‘wantrouwen’. Een van de weinigen die niet in dit geknutsel met betekenissen geloven is oud-minister Sigrid Kaag i. Al op 2 april liet zij blijken dat zij aan afkeuring van haar beleid consequenties zou verbinden. Toen op 15 september door de Tweede Kamer een motie-Piri werd aangenomen die haar afkeuring uitsprak over het kabinetsbeleid, hier gerepresenteerd door (coördinerend) minister Kaag, deed de minister eenvoudig wat zij op 2 april ook al had gezegd: zij trad af als minister. Het was, in tegenstelling tot wat cynici beweerden, bij Kaag niet een kwestie van niet anders kunnen maar van niet anders willen. Kennelijk is iemand die zich tegenwoordig in Den Haag staatsrechtelijk juist gedraagt verminderd toerekeningsvatbaar.

In december 2006 besteedde ik al aandacht aan dat rare misverstand over afkeuring of wantrouwen en meende toen dat ‘Tweede Kamer en kabinet er goed aan (zouden doen) het conflict met minister Verdonk grondig te evalueren (…). Beiden zouden zich dienen af te vragen, (1) hoe Kamer en kabinet zich tot elkaar verhouden tijdens de demissionaire periode van een kabinet; (…); (3) hoe de staatsrechtelijke orde kan worden hersteld, die dankzij het handelen van minister Verdonk en haar collega-bewindslieden van de VVD zware schade heeft opgelopen’ 1). Van zulk een evaluatie is niets terecht gekomen: noch het nieuwe kabinet stak er een vinger naar uit, noch (en dat was nog erger) de Tweede Kamer, wier gezag toch in het geding was.

Sindsdien regeert de verwarring. Een glasheldere motie-Piri (PvdA)van afkeuring tegen minister Bijleveld i leidt bij haar noch de premier tot de enig juiste conclusie dat zij dient terug te treden. Was de motie van Jasper van Dijk, die rechtstreeks ‘het vertrouwen’ opzegde, immers niet verworpen? Alsof dit iets heel anders betrof.

Maar, er is ook met de moties van Kati Piri (PvdA) iets aan de hand en trouwens met al die moties van wantrouwen en afkeuring sedert 1 april van dit jaar. In de eerste plaats blinken ze uit door warrigheid. De motie-Piri tegen Buitenlandse Zaken richt zich in haar afkeuring tot het kabinet als geheel, maar heeft het over minister Kaag als ‘eindverantwoordelijke’, een geheel nieuw begrip in het staatsrecht. Het wordt daardoor een motie waar als motto boven zou kunnen staan: ‘Houd me vast of ik bega een ongeluk’. Je krijgt de indruk dat zij en haar fractie stiekem hoopten dat Kaag zou blijven, net zoals Bijleveld later probeerde.

De moties tegen Rutte op 1 april organiseerden voornamelijk rancune en dat is iets anders dan kritiek2). De moties tegen Kaag en Bijleveld waren rauwe afrekeningen, waarbij aangekondigd grondig onderzoek naar de evacuaties in Afghanistan als irrelevant terzijde werd geschoven. Dit, ondanks de demissionaire status van de minister en haar pas laat ontstane betrokkenheid.

Daarmee zijn dit soort moties zakelijk volledig zinloos en voornamelijk geschikt de sfeer tussen partijen die moeten samenwerken te bederven en daarmee ruim baan te verschaffen aan het populisme. Partijen als GroenLinks en PvdA, alsmede de CU, zouden daarboven moeten staan, in plaats van het gezelschap te zoeken van PVV en FVD.

 

  • 1) 
    J.Th.J. van den Berg, ‘Onkunde of onwil? i’, column, 22 december 2006. Ook: C.N. Syrier, ‘Staatsrecht in crisistijd: de staatsrechtelijke gang van zaken tijdens de kabinetscrisis van 2006’, Ars Aequi, 2008 nr. 4, 261–268.
  • 2) 
    Overigens was daar ook een hoogst eigenaardige motie van afkeuring bij, medeondertekend door Sigrid Kaag, die gericht was tegen collega-Kamerlid Mark Rutte. Ook een staatsrechtelijke horreur: moties indienen tegen elkaar.