Motie van afkeuring en/of wantrouwen
Sommigen stellen dat Sigrid Kaag i een nieuw staatsrechtelijk beginsel heeft geïntroduceerd door na de aanvaarding van een motie van afkeuring als minister af te treden. Het onderscheid is, zo is de uitleg, dat een motie van afkeuring de beslissing tot aftreden bij de bewindspersoon legt en een motie van wantrouwen dwingt tot aftreden.
Het is goed om de parlementaire geschiedenis als referentie te nemen. Allereerst zijn er nauwelijks aangenomen moties van wantrouwen geweest. Feitelijk is de motie-Deckers uit juli 1939 de enige, al bevatte ook die de woorden 'keurt het optreden van dit Kabinet [Colijn V i, bvdb] af. Er werden, vooral recent, vaker (echte) moties van wantrouwen ingediend (met name PVV-leider Wilders deed dat), maar geen daarvan werd aangenomen. Verwerping van een motie van wantrouwen impliceert dat een bewindspersoon nog voldoende vertrouwen heeft. Het is een 'omgekeerd' vertrouwensvotum.
Moties van afkeuring werden eveneens zelden aangenomen. Dat is ook logisch, omdat wij als regel meerderheidskabinetten kennen en de regeringsfracties niet snel een dergelijke motie zullen steunen. Dat dit de afgelopen week toch gebeurde, kwam omdat de verhoudingen na de verkiezingen anders zijn geworden. De ChristenUnie heeft afstand genomen van het 'eigen' kabinet en stelt zich dualistischer op.
In 2006 waren andere politieke verhoudingen evenzeer oorzaak van het aannemen van een motie van afkeuring (tegen minister Verdonk i). Bij de verkiezingen van november dat jaar haalden VVD en CDA niet alleen geen meerderheid, maar ook 'gedoogpartner' LPF i verdween. De minister was 'kansloos' bij de stemming. De Kamer legde zich erbij neer dat zij aanbleef, zij het met een ander takenpakket.
Hoewel moties van afkeuring zelden werden aangenomen, leidden ze (indirect) vaak tot aftreden. Alleen al het feit dat een meerderheid mogelijk vóór zo'n motie gaat stemmen, was voor veel bewindslieden reden om op te stappen: Linschoten (1996), Weekers (2014), Opstelten (2015), Van der Steur (2017), Hennis-Plasschaert (2017), Harbers (2019) en Snel (2019). Zij trokken zelf uit het verloop van een Kamerdebat de conclusie dat zij het vertrouwen van de meerderheid hadden verloren.
Dat hadden de ministers Kaag en Bijleveld ook (zonder motie) kunnen doen. Als zij waren blijven zitten dan was indiening van een motie van wantrouwen denkbaar geweest. Dat SP'er Jasper van Dijk i die motie tegen Kaag had al ingediend, was feitelijk wat voorbarig. De bewoordingen van zijn motie waren overigens wel helder. Toen in juni 1980 het kabinet-Van Agt i weigerde een motie uit te voeren over een olieboycot tegen het Zuid-Afrikaanse apartheidsregime, diende PvdA-leider Den Uyl i een motie van afkeuring in. Feitelijk was dat echter een motie van wantrouwen. De bewoording was toen juist niet helder.
Kabinetten en bewindslieden moeten als regel zelf conclusies trekken uit aangenomen moties, of het nu gaat om expliciete afkeuring van beleid of om het vragen om een ander beleid. In 1994 concludeerde minister Hirsch Ballin i uit aanneming van een motie over bestrijding van de georganiseerde misdaad dat hij moest opstappen. Zijn collega Van Thijn i oordeelde aanvankelijk anders, maar stapte een dag later toch op. Ook toen ging het om een motie die kon worden aangenomen, omdat de regeringspartijen PvdA en CDA hun meerderheid na verkiezingen hadden verloren. In die zin is de vorming van een minderheidskabinet een hachelijker avontuur dan wellicht gedacht.
Of bewindslieden na aanneming van een motie van afkeuring toch (kunnen) blijven zitten, hangt in eerste instantie van henzelf af, maar uiteindelijk van de Kamermeerderheid. Dat was zo en dat is zo.