Parlement en rechter: onvoorspelbaarheid regeert
Houding en oordeel over de rechter in de Tweede Kamer blinken al jaren uit door onvoorspelbaarheid en dus, naar te vrezen valt, gebrek aan inzicht.
Dat kan goed worden geïllustreerd aan de hand van het constitutionele toetsingsrecht i. Dit betreft de mogelijkheid van de rechter, al dan niet in een afzonderlijk hof, te oordelen over de grondwettigheid van door regering en parlement aanvaarde wetten. In Nederland geldt, in art. 120 i van de Grondwet, een verbod voor de rechter tot toetsing aan de Grondwet.
Het toetsingsverbod is vanaf 1848 meer dan een eeuw in stand gehouden zonder veel kritiek of verlangen naar wijziging. Diverse factoren hebben vooral sedert de jaren tachtig geleid tot verandering van opvatting. Het feit dat elders zulke toetsing gebruikelijk was geworden en Nederland dus een uitzondering werd, stemde tot nadenken. Vooral echter de mogelijkheid voor de rechter wetten wel te toetsen aan internationale verdragen zoals in het bijzonder het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens maakte het verbod op toetsing aan eigen constitutie nogal merkwaardig.
Eerst in 2002 leidde dit tot een initiatiefvoorstel van toenmalig GroenLinks Kamerlid, Femke Halsema i tot invoering van een (beperkt) toetsingsrecht. Het werd met opmerkelijk gemak door een brede meerderheid van de Tweede Kamer aangenomen in 2004. De Eerste Kamer, die een aantal constitutioneel deskundige leden telde, had er heel wat meer moeite mee; sommige fracties waren bovendien innerlijk verdeeld. Toch slaagde ook daar het initiatief tot grondwetswijziging in eerste lezing, vooral omdat de Eerste Kamer ruimte wilde scheppen voor brede maatschappelijke discussie, die dan bij de tweede lezing tot een definitieve keuze zou moeten leiden.
Van zulk een brede discussie kwam niets terecht. De Tweede Kamer draaide vervolgens om als een blad aan de boom en wilde er in ruime meerderheid niets meer van weten. De politieke opvolgers van Femke Halsema probeerden nog met vertragingsacties betere tijden af te wachten, totdat vicefractievoorzitter Kathalijne Buitenweg i, aan de martelgang een einde maakte en het herzieningsvoorstel formeel introk. Dat belette de Staatscommissie parlementair stelsel i niet om in 2018 opnieuw met een toetsingsvoorstel te komen, maar nu zag het kabinet-Rutte III er niets in, zoals bleek uit een brief van minister Ollongren i (BZK) aan de Tweede Kamer in 2020. Die reageerde daar vervolgens nauwelijks op.
Maar zie: in de opwinding over de toeslagenaffaire en de lichtelijk hysterische Kamerdiscussies over ‘de leugens’ van premier/fractievoorzitter Rutte tijdens de kabinetsformatie bleek tussen de regenbui aan Kameruitspraken van 26 april ook een motie neer gedruppeld van het CDA-Kamerlid Anne Kuik i en tien collegae waarin ‘schrapping van artikel 120 van de Grondwet’ werd verlangd. Niet het voorzichtige voorstel van Halsema maar radicale verwijdering van het toetsingsverbod. Van de eerste indiener was dat des te wonderlijker, omdat sinds mensenheugenis juist het CDA tot de meest fervente tegenstanders van het rechterlijk toetsingsrecht had behoord. Alle weerstand tegen een grotere rol van de rechter bleek van de ene dag op de andere verdwenen.
Als gezegd, het gaat hier om niet meer dan een voorbeeld, zij het wel in een kwestie van groot politiek gewicht. Diezelfde Tweede Kamer, die zich vanaf 2010 steeds vaker was gaan opwinden over te veel rechterlijke bemoeienis met het beleid en nogal onthutst had gereageerd op de stikstofuitspraak van de Raad van State en nog meer over het Urgenda-arrest van de Hoge Raad, kwam in de kwestie van de kinderopvangtoeslagen met felle kritiek op de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, omdat die zich nauwgezet aan de wet had gehouden. De wet was door de Belastingdienst heel onbehouwen toegepast op ouders die met de toeslagen niet correct waren omgesprongen. Dit, overigens geheel naar wens van de Tweede Kamer, totdat de desastreuze gevolgen zichtbaar waren geworden. Daar had de Raad van State tegen de wetgever in moeten gaan, vond de Kamer nu ineens.
Men mag Thierry Baudet i nadragen dat hij er nogal vreemde opvattingen over de plaats van de rechter op na houdt met zijn beschuldiging van ‘dikastocratie’ (rechterlijke heerschappij). De overige Tweede Kamerleden zouden toch eens moeten nadenken over hun volslagen onvoorspelbare en te vaak wisselende houding ten opzichte van het meest kwetsbare onderdeel van de staat, de rechterlijke macht.
Prof.dr. J.Th.J. van den Berg is fellow van het Montesquieu Instituut en emeritus hoogleraar aan de Universiteit Leiden (parlementaire geschiedenis) en Maastricht (parlementair stelsel). Hij is oud-lid van de Eerste Kamer.
Deze column verscheen als eerste op Parlement.com.