Het verbieden van Salafisme: een weg vol voetangels en klemmen
De verbodenverklaring van een rechtspersoon gaat via art. 2:20 BW. Dit artikel leeft een bestaan in de luwte en stapt hier pas uit als men zich bewust wordt van rechtspersonen met een – zacht gezegd – mindere reputatie. Deze keer richten PvdA en VVD hun peilen op het Salafisme. Eerdere uitspraken o.b.v. art. 2:20 BW – NVU[1], NVP/CP ’86[2], Hells Angels[3] en Martijn[4] – hebben laten zien dat men hier nog een hele kluif aan zal hebben
Rechtspersoon
Waar zitten de problemen? Strijd met de openbare orde lijkt gezien het ondemocratische gedachtegoed die de stroming aanhangt niet echt een probleem. Dit zit echter wel in alle(!) andere onderdelen van art. 2:20 BW, te beginnen bij de voorwaarde ‘rechtspersoon’. Gezien het artikel kunnen alleen rechtspersonen voor verbodenverklaring in aanmerking komen. Naar Nederlands recht zal het niet moeilijk zijn om een informele vereniging aan te nemen, maar wat te doen met personen die zelfstandig handelen? De ronselaars en geradicaliseerde imams die op eigen houtje opereren? Art. 2:20 BW zal hier geen uitkomt bieden.
'Werkzaamheid'
Wat dan te denken van het vereiste ‘werkzaamheid’? De overweging van de Rechtbank Leeuwarden in de Hells Angels zaak is treffend: ‘Of een individuele rechtspersoon naar Nederlands recht verboden moet worden verklaard moet immers worden beoordeeld op basis van de werkzaamheid van die individuele rechtspersoon.’[5] Met andere woorden de (terroristische) daden van Salafisten elders, mogen de rechtspersoon in kwestie niet worden aangerekend. De kans is dan ook groot dat een vordering hier al zal stranden. Wat PvdA en VVD voor ogen hebben is namelijk een knap staaltje over een kam scheren en daar heeft de rechter in eerdere zaken al een keer een stokje voor gestoken.
Toerekeningsvereiste
Ook het – ongeschreven – toerekeningsvereiste kan nog de nodige problemen opleveren aangezien het heel makkelijk te omzeilen valt. Als er namelijk gebruik wordt gemaakt van een stichting met een bijbehorende (in)formele vereniging wordt de toerekening vele malen lastiger. Een stichting heeft, anders dan een (in)formele vereniging, immers geen leden. Als de stichting dan de koepel vormt, maar alle activiteiten in de ondergeschikte (in)formele vereniging plaatsvinden, zal, om het ‘probleem’ bij de wortel aan te pakken ook de stichting verboden moeten worden verklaard. Dat brengt met zich dat de gedragingen van de (in)formele vereniging aan de stichting zullen moeten worden toegerekend en hiervoor worden de (strafrechtelijke) IJzerdraad-criteria – leiding geven aan, gelegenheid geven tot en zeggenschap hebben over – gebruikt.[6] In de Hells Angel zaken heeft dit meermaals problemen opgeleverd.
Continuatievereiste
Mocht ook deze hobbel zijn genomen dan blijft het – ongeschreven – continuatievereiste staan. Dit brengt met zich dat over langere tijd dezelfde, of soortgelijke gedragingen moeten plaatsvinden. Of dit het geval is, hangt af van het onderzoek dat het OM en de AIVD zullen moeten uitvoeren.
Tot slot wil ik nog wijzen op de rechtspraak van het EHRM. Als het gaat om verbodenverklaringen toetst het EHRM verre van terughoudend. Als het gaat om politieke partijen wordt er zelfs nog een stapje verder gegaan. Mijn voorspelling is dat dezelfde toets zal gelden indien godsdienstige rechtspersonen worden verboden.
Is dit dan een aanzet om te zeggen dat art. 2:20 BW verandering behoeft om zo verbodenverklaringen eenvoudiger te maken? Integendeel.PvdA en VVD moeten zich realiseren dat de verbodenverklaring een zwaar middel is en dit ook moet zijn. Dit neemt niet weg dat het middel moet kunnen worden ingezet als een rechtspersoon en haar leden zich op het criminele, of hoogst ondemocratische pad begeven. art. 2:20 BW stelt hier echter wel de nodige eisen aan. Daarnaast is het nog maar de vraag hoe effectief een dergelijk verbod zou zijn; de rechtspersoon is verboden, maar de ideologie blijft immers voortleven. De kans dat men nog verder van de samenleving komt af te staan, deze gefrustreerd de rug toekeert en ondergronds gaat is verre van denkbeeldig.
[1] Rb. Amsterdam 8 maart 1978, LJN AC0252.
[2] Rb. Amsterdam 18 november 1998, LJN AD2961.
[3] Rb. Maastricht 29 mei 2007, LJN BA5843, Rb. Amsterdam 11 april 2007, LJN BA2761, Rb. Leeuwarden 6 maart 2007, LJN AZ9940, Hof ’s-Hertogenbosch 25 april 2008, LJN BD0560, Hof Leeuwarden 12 december 2007, LJN BB9782 en HR 26 juni 2009, LJN BI1124.
[4] HR 18 april 2014, NJ 2014/507.
[5] Rb. Leeuwarden 6 maart 2007, LJN AZ9940, r.o. 5.5.
[6] HR 26 juni 2009, LJN BI1124, r.o. 3.6.