Parlementair voorbehoud
Soms vraagt men zich af hoe lang het duurt voordat ons parlement en onze politieke partijen in de gaten hebben dat de wereld buiten van karakter is veranderd en dus een ander optreden vereist. Het lijkt er op dat deze historische traagheid, niet per se het voorrecht van de politiek, temeer opvalt als het gaat over Europa.
Voorbeeld daarvan vormde enige jaren geleden de parlementaire behandeling van het Europese Constitutionele Verdrag, waarbij bijna alle parlementariërs in opstand kwamen tegen het voorstel om het halfjaarlijks roulerend voorzitterschap van de Europese Raad te vervangen door een semipermanent voorzitterschap van maximaal vijf jaar. Zou dat er niet toe leiden, zo luidde de geconditioneerde reflex, dat kleine landen systematisch voor die functie zouden worden gepasseerd? Het was de typische reactie van de kleine lidstaat ten tijde van het Europa van de Zes (1951-1975), waarin West-Duitsland en Frankrijk gemakkelijk konden domineren, zodra zij het onderling eens waren.
Intussen telt de Europese Unie 27 leden, met daarin zeven grote lidstaten (Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, Italië, Spanje en, op den duur, Polen en Roemenië) die weinig met elkaar gemeen hebben. Daarnaast zijn er twintig min of meer kleine lidstaten, ook ieder met hun eigen opvattingen en aspiraties. Het contrast groot tegen klein heeft dus sterk aan relevantie verloren.
De gebeurtenissen, recent in Georgië, hebben laten zien dat de Europese Unie van beslissende betekenis kan zijn, mits er snel wordt gehandeld door een voorzitter die serieus wordt genomen. Hoe vervelend ook, zo'n voorzitter komt niet uit een kleine lidstaat en voorts moet hem de tijd zijn gegund om van interventies een (duurzaam) succes te maken. Het belang van een semipermanent voorzitterschap, bekleed door een vertegenwoordiger van een grote lidstaat, staat sinds het optreden van de Franse president Sarkozy in Moskou wel vast. (Nou ja, behalve misschien in Nederland.)
Vergelijkbaar geldt voor de rol van nationale parlementen in de Europese regelgeving. In de eerste jaren van de EEG had die nog weinig om het lijf en was alle parlementaire controle van beperkte betekenis. Die tijd is voorbij. Er is eerder te veel dan te weinig beleidsproductie van de Europese Commissie. Die overproductie is overigens niet primair haar werk maar dat van de lidstaten zelf, die voortdurend vragen om interventie, zo heeft onderzoek aangetoond (A. Moravcsik, 'The Choice for Europe: Social Purpose and State Power from Messina to Maastricht', Ithaca (NY), 1998). Daarnaast wordt beleid geproduceerd dat op zijn politieke richting moet worden beoordeeld. De Commissie-Barroso is immers niet vrij van (neo)liberale trekken. Als Richtlijnen (Europese raamwetgeving) er echter zijn, is er voor ons parlement geen tegenhouden meer aan.
Wat ligt er nu meer voor de hand dan dat de Kamers in een vroeg stadium grondig bekijken wat er in Brussel op de rol staat en vervolgens, in de gevallen die voldoende belangrijk zijn, deelnemen aan het proces van Europese regelgeving? Niet dus als het te laat is, maar zolang onze ministers in de Europese Ministerraad nog kunnen bewegen? Zulke procedures, te beginnen met een parlementair 'behandelingsvoorbehoud', bestaan al in heel wat Europese lidstaten. Ministers mogen pas in Brussel ja of neen zeggen, nadat er in het parlement over is gesproken (Erik Jurgens, PvdA en EU : tijd voor een democratisch offensief, in : 'Socialisme en Democratie', 65 (2008) , nr. 9, 15-21).
Aldus handelde dit voorjaar een aantal fracties in de Tweede Kamer, onder aanvoering van de liberaal Ten Broecke i, door een amendement in deze zin in te dienen bij het wetsvoorstel ter goedkeuring van het Verdrag van Lissabon, dat het in 2005 in Nederland verworpen Constitutionele Verdrag moet vervangen. Tot teleurstelling van ieder die het zowel met Europa als met de parlementaire democratie goed voor heeft, werd dit amendement, op aanraden van staatssecretaris Timmermans i, door de coalitiepartijen afgewezen. Het parlement moet niet op de stoel van de regering gaan zitten; het moet de regering niet de handen binden, was de tegenwerping.
Een achterhaalde tegenwerping en een typisch product van oude reflexen bij Buitenlandse Zaken, dat nodig van de coördinatie van Europese zaken moet worden afgehaald. Het is ook achterhaald in een ander opzicht. Wat de Europese Raad van Ministers doet, is veelal wetgeving maken. Daar hoort ons parlement zich grondig mee te bemoeien, ook al zal het aan ministers ruimte geven voor onderhandeling in Brussel.
Een prachtige kans om parlement en bevolking nauwer te betrekken bij de Europese Unie hebben kabinet en Kamermeerderheid, drie jaar na het referendum, lelijk verprutst.
Deze column wordt mogelijk gemaakt door Parlement & Politiek