VERORDENING (EG) Nr. 881/2004 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 april 2004 tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau (Spoorwegbureauverordening)

Inhoudsopgave van deze pagina:

1.

Tekst

30.4.2004 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 164/    1

2.

I

(Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing)

VERORDENING (EG) Nr. 881/2004 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 29 april 2004

tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau ("Spoorwegbureauverordening")

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 71, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie 1,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comite 2,

Gezien het advies van het Comite van de Regio's 3,

Overeenkomstig de procedure in artikel 251 van het Verdrag 4, in het licht van de op 23 maart 2004 door het Bemiddelingscomite goedgekeurde gemeenschappelijke tekst,

1

2

3

4

PB C 126E van 28.5.2002, blz. 323.

PB C 61 van 14.3.2003, blz. 131.

PB C 66 van 19.3.2003, blz. 5.

Advies van het Europees Parlement van 14.1.2003 (PB C 38 E van 12.2.2004, blz. 135), Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 26 juni 2003 (PB C 270 E van 11.11.2003, blz. 48) en Standpunt van het Europees Parlement van 23 oktober 2003 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 22 april 2004 en besluit van de Raad van 26 april 2004.

Overwegende hetgeen volgt:

  • (1) 
    Met het oog op de geleidelijke totstandkoming van een Europese spoorwegruimte zonder grenzen zijn communautaire maatregelen noodzakelijk op het gebied van de technische regel-geving voor de spoorwegen, zowel met betrekking tot technische aspecten als tot veiligheids-aspecten, die overigens niet los van elkaar kunnen worden gezien.
  • (2) 
    Richtlijn 91/440/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap 1, voorziet in de geleidelijke verlening van toegangsrechten tot de infrastructuur aan elke spoorwegonderneming uit de Gemeenschap die beschikt over een vergunning en diensten in het goederenvervoer wil verrichten.
  • (3) 
    In Richtlijn 95/18/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen 2, wordt bepaald dat elke spoorwegonderneming in het bezit dient te zijn van een vergunning en dat een in een lidstaat verleende vergunning geldig is in de gehele Gemeenschap.
  • (4) 
    In Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering 3, zoals gewijzigd, wordt een nieuw kader vastgesteld, dat is gericht op de vorming van een Europese spoorwegruimte zonder grenzen.

PB L 237 van 24.8.1991, blz. 25, gewijzigd bij Richtlijn 2001/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 75 van 15.3.2001, blz. 1).

PB L 143 van 27.6.1995, blz.70, gewijzigd bij Richtlijn 2001/13/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 75 van 15.3.2001, blz. 26).

PB L 75 van 15.3.2001, blz. 29, gewijzigd bij Richtlijn 2002/844/EG van de Commissie (PB L 289 van 26.10.2002, blz. 30).

  • (5) 
    De verschillen op technisch en operationeel gebied tussen de spoorwegsystemen van de lidstaten hebben de nationale spoorwegmarkten van elkaar gescheiden en een dynamische ontwikkeling van deze sector op Europees niveau belemmerd. In Richtlijn 96/48/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europees hogesnelheids-spoorwegsysteem 1 en in Richtlijn 2001/16/EG 2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem 2, zoals gewijzigd, zijn de essentiele eisen omschreven en is een systeem ingevoerd voor het opstellen van verplichte technische specificaties voor interoperabiliteit.
  • (6) 
    Om gelijktijdig doelstellingen te kunnen nastreven op het gebied van veiligheid en interoperabiliteit, dienen omvangrijke technische werkzaamheden te worden verricht, die begeleid dienen te worden door een gespecialiseerde instantie. Derhalve dient binnen het bestaande institutionele kader en met eerbiediging van het evenwicht tussen bevoegdheden binnen de Gemeenschap een Europees Spoorwegbureau voor veiligheid en interoperabiliteit (hierna "bureau" te noemen) te worden opgericht. Door de oprichting van een dergelijk bureau kan gezamenlijk en op een hoog deskundigheidsniveau rekening worden gehouden met de doel-stellingen van veiligheid en interoperabiliteit van het Europese spoorwegnetwerk en een bijdrage worden geleverd aan de revitalisering van de spoorwegsector en aan de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid.
  • (7) 
    Teneinde de totstandbrenging van een Europese spoorwegzone zonder grenzen te bevorderen, en ertoe bij te dragen dat de spoorwegsector nieuw leven wordt ingeblazen en tegelijkertijd de onontbeerlijke veiligheidsvoordelen van de sector te consolideren, moet het Europees Spoorwegbureau bijdragen tot de ontwikkeling van een werkelijke Europese spoorwegcultuur en een wezenlijk instrument vormen voor dialoog, overleg en uitwisseling tussen alle actoren uit de spoorwegsector, terwijl de bevoegdheden van alle partners worden gerespecteerd.

PB L 235 van 17.9.1996, blz. 6. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

PB L 110 van 20.4.2001, blz. 1.

  • (8) 
    Richtlijn 2004/.. ./EG van het Europees Parlement en de Raad van    inzake de

veiligheid op de communautaire spoorwegen ("Spoorwegveiligheidsrichtijn") 1 voorziet in de ontwikkeling van gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren, gemeenschappelijke veiligheiddoelstellingen en gemeenschappelijke veiligheidsmethoden. Voor de ontwikkeling van deze instrumenten is onafhankelijke technische deskundigheid benodigd.

  • (9) 
    Om de procedures voor de afgifte van veiligheidscertificaten aan spoorwegondernemingen te vereenvoudigen, is het noodzakelijk dat een geharmoniseerd model voor het veiligheids-certificaat en een geharmoniseerd model voor het aanvragen van veiligheidscertificaten worden ingevoerd.
  • (10) 
    De Spoorwegveiligheidsrichtlijn voorziet in een onderzoek van nationale veiligheidsmaat-regelen vanuit een oogpunt van veiligheid en interoperabiliteit. Met het oog daarop is een op onafhankelijke en onpartijdige deskundigheid gebaseerd advies onmisbaar.
  • (11) 
    Op het gebied van de veiligheid is het van belang om een zo groot mogelijke transparantie en doelmatige gegevensstromen te waarborgen. Een analyse van prestaties die is ontwikkeld op basis van gemeenschappelijke indicatoren en alle betrokkenen uit de sector met elkaar in verbinding brengt, bestaat op dit moment niet en er is aanleiding om een dergelijk instrument wel tot stand te brengen. Met betrekking tot de statistische aspecten is een nauwe samen-werking met Eurostat noodzakelijk.
  • (12) 
    Nationale instanties voor spoorwegveiligheid, verkeersleidingsinstanties en overige nationale overheden dienen een onafhankelijk technisch advies te kunnen aanvragen wanneer zij informatie betreffende verscheidene lidstaten nodig hebben.

PB L

  • (13) 
    In Richtlijn 2001/16/EG wordt bepaald dat voor 20 april 2004 een eerste groep technische specificaties voor interoperabiliteit (TSI's) dient te zijn opgesteld. De Commissie heeft de opdracht voor de uitvoering van deze werkzaamheden gegeven aan de Europese Associatie voor Spoorweginteroperabiliteit (AEIF), waarbinnen fabrikanten van spoorwegmaterieel, exploitanten en infrastructuurbeheerders zijn vertegenwoordigd. Het is van belang om de ervaring die binnen de AEIF door deskundigen uit de sector is ontwikkeld niet verloren te laten gaan. Met het oog op de continui'teit van de werkzaamheden en de ontwikkelingen die TSI's in de loop der tijd doormaken, is een permanent technisch kader noodzakelijk.
  • (14) 
    De interoperabiliteit van het trans-Europese netwerk dient te worden versterkt en bij de keuze voor nieuwe, door de Gemeenschap gesteunde investeringsprojecten dient de doelstelling van interoperabiliteit te worden nagestreefd, een en ander overeenkomstig de bepalingen van Beschikking nr. 1692/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 1996 betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet 1.
  • (15) 
    Met het oog op de continui'teit van de werkzaamheden moet de samenstelling van de door het bureau in te stellen werkgroepen voorzover mogelijk worden gebaseerd op die van de AEIF, aangevuld met nieuwe leden.
  • (16) 
    Het onderhoud van rollend materieel is een belangrijk onderdeel van het veiligheidssysteem. Bij gebrek aan een certificeringssysteem voor onderhoudswerkplaatsen bestaat er geen werkelijk Europese markt voor het onderhoud van spoorwegmaterieel. Deze situatie brengt extra kosten voor de sector met zich mee en leidt ertoe dat bepaalde trajecten met ledig materieel worden afgelegd. Het is dus van belang om geleidelijk een Europees systeem te ontwikkelen voor de certificering van onderhoudswerkplaatsen.

PB L 228 van 9.9.1996, blz.1. Beschikking laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr. 1346/2001/EG (PB L 185 van 6.7.2001, blz. 1).

  • (17) 
    De voor het besturen van treinen vereiste beroepsbekwaamheden zijn van groot belang voor zowel de veiligheid als de interoperabiliteit in Europa. Zij zijn bovendien een voorwaarde voor het vrije verkeer van werknemers in de spoorwegsector. Bij de behandeling van dit punt dient het bestaande kader op het gebied van de sociale dialoog te worden geeerbiedigd. Het bureau dient de technische steun te verlenen die noodzakelijk is om op Europees niveau met dit aspect rekening te houden.
  • (18) 
    Door registratie wordt in eerste instantie erkend dat rollend materieel geschikt is om onder opgegeven omstandigheden te rijden. Registratie van rollend materieel dient op transparante wijze en zonder onderscheid plaats te vinden. Het is een bevoegdheid van de overheid. Het bureau dient de technische steun te verlenen die noodzakelijk is voor de invoering van een registratiesy steem.
  • (19) 
    Om een zo groot mogelijke transparantie en gelijke toegang van alle partijen tot relevante gegevens mogelijk te maken, dienen de voor het interoperabiliteitsproces bedoelde documenten voor het publiek toegankelijk te zijn. Dat geldt ook voor vergunningen en veiligheidscertificaten. Het bureau dient een doelmatige uitwisseling van deze gegevens mogelijk te maken.
  • (20) 
    De bevordering van innovatie op het gebied van spoorveiligheid en interoperabiliteit is een belangrijke taak, die door het bureau bevorderd dient te worden. Financiele steun die in het kader van de activiteiten van het bureau op dit gebied wordt verstrekt, mag niet leiden tot verstoring van de markt.
  • (21) 
    Om zijn taken goed te kunnen uitoefenen, dient het bureau te beschikken over rechts-persoonlijkheid en een eigen begroting waarvoor de middelen in hoofdzaak afkomstig zijn van een bijdrage van de Gemeenschap. Om de onafhankelijkheid van het bureau te waarborgen in zijn dagelijkse beheer en in de door het bureau uitgebrachte adviezen en aanbevelingen, is het van belang dat de uitvoerend directeur de volledige verantwoordelijk-heid krijgt en dat het personeel van het bureau onafhankelijk is.
  • (22) 
    Teneinde de uitoefening van de taken van het bureau doeltreffend te verzekeren, zijn de lidstaten en de Commissie vertegenwoordigd in een raad van bestuur die is toegerust met de bevoegdheden om de begroting vast te stellen, de uitvoering van de begroting te verifieren, de passende financiele voorschriften vast te stellen, transparante werkmethoden voor de besluit-vorming door het bureau vast te stellen, het werkprogramma goed te keuren, de begroting van het bureau vast te stellen, een beleidslijn vast te stellen voor de inspectiebezoeken aan de lid-staten en de uitvoerend directeur te benoemen.
  • (23) 
    Om de transparantie van de besluiten van de raad van bestuur te waarborgen, dienen vertegenwoordigers van de betrokken sectoren de beraadslagingen bij te wonen. Zij beschikken echter niet over stemrecht, aangezien dit is voorbehouden aan de vertegen-woordigers van de overheid, die verantwoording dienen af te leggen aan de democratisch gekozen controlerende instanties. De vertegenwoordigers van de sector worden door de Commissie benoemd op grond van de mate waarin zij op Europees niveau representatief zijn voor de spoorwegondernemingen, de infrastructuurbeheerders, de spoorwegindustrie, de vakbonden, de passagiers en de klanten van het goederenvervoer.
  • (24) 
    De werkzaamheden van het bureau dienen op transparante wijze te worden verricht. Een effectieve controle door het Europees Parlement dient te worden gewaarborgd en met het oog daarop dient de uitvoerend directeur van het bureau te kunnen worden gehoord. Het bureau moet de Europese regelgeving betreffende de toegang van het publiek tot documenten toepassen.
  • (25) 
    De begrotingsautoriteit heeft de afgelopen jaren, bij de oprichting van meerdere gedecentraliseerde bureaus, gestreefd naar verbetering van de transparantie van en de controle op het beheer van de aan hen toegewezen Gemeenschapskredieten, in het bijzonder met betrekking tot opneming in de begroting van vergoedingen, financiele controle, kwijtingsbevoegdheid, bijdragen aan de pensioenregeling en interne begrotingsprocedure (gedragscode). Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) 1 zou op soortgelijke wijze onverkort van toepassing moeten zijn op het bureau, dat zou moeten toetreden tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding 2.
  • (26) 
    Aangezien de doelstellingen van de beoogde maatregel, te weten de oprichting van een gespecialiseerde instantie voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke oplossingen op het gebied van spoorveiligheid en -interoperabiliteit, niet in voldoende mate kunnen worden verwezenlijkt door de lidstaten en dus, gelet op de collectieve aard van de uit te voeren werk-zaamheden, beter op communautair niveau kunnen worden verricht, kan de Gemeenschap maatregelen nemen op grond van het subsidiariteitsbeginsel, bedoeld in artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in dat artikel omschreven evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan noodzakelijk is om dit doel te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1. PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15.

3.

HOOFDSTUK 1

4.

BEGINSELEN

Artikel 1

Oprichting en doelstellingen van het bureau

Krachtens deze verordening wordt een Europees Spoorwegbureau opgericht, hierna te noemen "het bureau".

Het bureau heeft tot doel het leveren van een bijdrage op technisch gebied aan de uitvoering van de Gemeenschapswetgeving die gericht is op de verbetering van het concurrentievermogen van de spoorwegsector door het interoperabiliteitsniveau van de spoorwegsystemen te vergroten, en op de ontwikkeling van een gemeenschappelijke benadering van de veiligheid van het Europese spoorwegsysteem, teneinde bij te dragen aan de totstandkoming van een Europese spoorwegruimte zonder grenzen, onder waarborging van een hoog niveau van veiligheid.

Bij het nastreven van deze doelstellingen houdt het bureau ten volle rekening met het proces van uitbreiding van de Europese Unie en met de bijzondere omstandigheden van de spoorweg-verbindingen met derde landen.

Het bureau is in het kader van de opgelegde taken en verleende bevoegdheden uitsluitend verantwoordelijk.

Artikel 2

Handelingen van het bureau

Het bureau kan:

  • a) 
    aanbevelingen aan de Commissie doen betreffende de toepassing van de artikelen 6, 7, 12, 14, 16, 17 en 18;
  • b) 
    adviezen aan de Commissie richten op grond van de artikelen 8, 13 en 15, en aan de betrokken instanties uit de lidstaten op grond van artikel 10.

Artikel 3

Samenstelling van de werkgroepen

  • 1. 
    Met het oog op het opstellen van de in de artikelen 6, 7, 12, 14, 16, 17 en 18 bedoelde aanbevelingen stelt het bureau een beperkt aantal werkgroepen in. Deze werkgroepen baseren zich enerzijds op de deskundigheid van beroepsbeoefenaren uit de spoorwegsector, en met name op de ervaring van de Europese Associatie voor Spoorweginteroperabiliteit (AEIF), en anderzijds op de expertise van de bevoegde nationale instanties. Het bureau draagt er zorg voor dat zijn werkgroepen bevoegd en representatief zijn, en dat zij een passende vertegenwoordiging omvatten van de bedrijfstakken en van de gebruikers die de invloed zullen ondervinden van de maatregelen die de Commissie kan voorstellen op basis van eventuele aanbevelingen van het Bureau. De werkgroepen werken op transparante wijze.

Wanneer de in de artikelen 6, 12, 16 en 17 bedoelde werkzaamheden rechtstreeks gevolgen hebben voor de arbeidsomstandigheden, de gezondheid en de veiligheid van de werknemers in de spoorwegsector, nemen de vertegenwoordigers van de werknemersorganisaties in kwestie aan de werkgroepen deel.

  • 2. 
    Met het oog daarop wordt het werkprogramma na aanneming door het bureau toegezonden aan de op Europees niveau optredende representatieve instanties van de sector. De lijst van deze instanties wordt opgesteld door het in artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG bedoelde comite. Elke instantie en/of groep van instanties deelt het bureau de lijst mee van de meest gekwalificeerde deskundigen die gemandateerd zijn om haar in elke werkgroep te vertegenwoordigen.
  • 3. 
    De nationale veiligheidsinstanties in de zin van artikel 16 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn wijzen hun vertegenwoordigers aan voor de werkgroepen waarin zij wensen deel te nemen.
  • 4. 
    Het bureau kan de werkgroepen zo nodig aanvullen met onafhankelijke deskundigen die erkend zijn wegens hun bevoegdheid op het betrokken gebied.
  • 5. 
    De werkgroepen worden voorgezeten door een vertegenwoordiger van het bureau.

Artikel 4

Raadpleging van de sociale partners

Wanneer de in de artikelen 6, 7, 12, 16 en 17 bedoelde werkzaamheden rechtstreeks gevolgen voor de sociale omgeving of de arbeidsomstandigheden in de spoorwegsector hebben, raadpleegt het bureau de sociale partners in het kader van het overeenkomstig Besluit 98/500/EG 1 opgerichte Comite voor de sectoriele dialoog.

Deze raadpleging vindt plaats voordat het bureau zijn aanbevelingen aan de Commissie voorlegt. Het bureau houdt naar behoren rekening met deze raadpleging en zal te allen tijde beschikbaar zijn voor toelichting op zijn aanbevelingen. De door het comite voor de sectorale dialoog uitgebrachte adviezen worden door het bureau aan de Commissie, en door de Commissie aan het in artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG bedoelde comite toegezonden.

Artikel 5 Raadpleging

Wanneer de in de artikelen 6 en 12 bedoelde werkzaamheden rechtstreekse gevolgen voor de klanten van het goederenvervoer en passagiers hebben, raadpleegt het bureau de gebruikers-organisaties die hen vertegenwoordigen. De lijst van organisaties die geraadpleegd dienen te worden, wordt door het in artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG bedoelde comite opgesteld.

Besluit 98/500/EG van de Commissie van 20 mei 1998 betreffende de oprichting van Comites voor de sectoriele dialoog tussen de sociale partners op Europees niveau (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 27).

Deze raadpleging vindt plaats voordat het bureau zijn aanbevelingen aan de Commissie voorlegt. Het bureau houdt naar behoren rekening met deze raadpleging en zal te allen tijde beschikbaar zijn voor toelichting op zijn aanbevelingen. De door de betrokken organisaties uitgebrachte adviezen worden door het bureau aan de Commissie, en door de Commissie aan het in artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG bedoelde comite toegezonden.

5.

HOOFDSTUK 2

6.

VEILIGHEID

Artikel 6

Technische ondersteuning

  • 1. 
    Het bureau doet de Commissie aanbevelingen met betrekking tot de gemeenschappelijke veilig-heidsdoelen (CST's) en de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (CSM's), bedoeld in de artikelen 6 en 7 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn.
  • 2. 
    Het bureau doet op verzoek van de Commissie of van het comite, bedoeld in artikel 21 van Richtlijn 96/48/EG, dan wel op eigen initiatief aanbevelingen aan de Commissie met betrekking tot andere maatregelen op het gebied van de veiligheid.
  • 3. 
    Voor de overgangsperiode die voorafgaat aan de vaststelling van CST's, CSM's en technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI's) en met betrekking tot materieel en infrastructuur waarop geen TSI's van toepassing zijn, kan het bureau de Commissie terzake dienende aanbevelingen doen. Het bureau verzekert zich van de samenhang tussen deze aanbevelingen en de bestaande en in voorbereiding zijnde TSI's.
  • 4. 
    Het bureau voegt een gedetailleerde kosten/batenanalyse toe aan de aanbevelingen die het op grond van dit artikel doet.
  • 5. 
    Het bureau organiseert en bevordert de samenwerking tussen de nationale veiligheidsinstanties en de onderzoeksinstanties, bedoeld in de artikelen 16 en 21 van Spoorwegveiligheidsrichtlijn.

Artikel 7

Veiligheidsattesten

Met het oog op de toepassing van de artikelen 10 en 15 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn ontwikkelt het bureau een geharmoniseerd model voor het veiligheidscertificaat, met inbegrip van een elektronische versie, en een geharmoniseerd model voor het aanvragen van veiligheids-certificaten, met inbegrip van een lijst van de belangrijkste over te leggen gegevens, en doet aanbevelingen daaromtrent.

Artikel 8

Nationale veiligheidsvoorschriften

  • 1. 
    Het bureau verricht op verzoek van de Commissie het technische onderzoek van nieuwe nationale veiligheidsvoorschriften die bij haar worden ingediend overeenkomstig artikel 8 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn.
  • 2. 
    Het bureau onderzoekt de verenigbaarheid van bovengenoemde voorschriften met de CSM's, bedoeld in de Spoorwegveiligheidsrichtlijn en met de geldende technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI's). Tevens gaat het bureau na of deze nationale veiligheidsvoorschriften het mogelijk maken de in de Spoorwegveiligheidsrichtlijn bedoelde CST's te verwezenlijken.
  • 3. 
    Indien het bureau, rekening houdend met de door de lidstaat gegeven motivering, van mening is dat een van deze voorschriften onverenigbaar is met de TSI of de CSM of het verwezenlijken van de CST's belemmeren, brengt het binnen twee maanden nadat deze maatregelen door de Commissie aan het bureau zijn toegezonden een advies aan de Commissie uit.

Artikel 9

Beoordeling van prestaties op veiligheidsgebied

  • 1. 
    Het bureau brengt een netwerk tot stand tussen de nationale instanties die belast zijn met de veiligheid en de nationale autoriteiten die belast zijn met het onderzoek, bedoeld in de Spoorweg-veiligheidsrichtlijn, teneinde de inhoud vast te stellen van de gemeenschappelijke veiligheids-indicatoren die zijn opgesomd in bijlage 1 van die richtlijn en belangrijke gegevens op het gebied van spoorveiligheid te verzamelen.
  • 2. 
    Op basis van gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren, de nationale verslagen inzake veiligheid en ongevallen en eigen gegevens brengt het bureau om de twee jaar een openbaar verslag uit over de veiligheidsprestaties. Het eerste van deze verslagen wordt gepubliceerd in het derde jaar waarin het bureau actief is.
  • 3. 
    Het bureau baseert zich op door Eurostat verzamelde gegevens en werkt samen met Eurostat om te voorkomen dat werkzaamheden dubbel worden uitgevoerd en om te zorgen voor de methodo-logische samenhang van de gemeenschappelijke veiligheidsindicatoren met de indicatoren die worden gebruikt in de andere takken van vervoer.

Artikel 10 Technisch advies

  • 1. 
    De nationale toezichthoudende instanties, bedoeld in artikel 30 van Richtlijn 2001/14/EG kunnen het bureau vragen om technisch advies omtrent de veiligheidsaspecten van door hen behandelde aangelegenheden.
  • 2. 
    De comites, bedoeld in artikel 35 van Richtlijn 2001/14/EG en artikel 11 bis van Richtlijn 91/440/EEG, kunnen het bureau vragen om technisch advies omtrent de veiligheidsaspecten op de gebieden waarvoor zij respectievelijk bevoegd zijn.
  • 3. 
    Het bureau brengt zijn advies binnen twee maanden uit. Dit advies wordt door het bureau openbaar gemaakt in een versie waaruit alle commercieel vertrouwelijke informatie is weggelaten.

Artikel 11

Openbaar gegevensbestand van documenten

  • 1. 
    Het bureau houdt een openbaar gegevensbestand bij van de volgende documenten:
  • a) 
    overeenkomstig Richtlijn 95/18/EG afgegeven vergunningen;
  • b) 
    overeenkomstig artikel 10 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn afgegeven veiligheids-certificaten;
  • c) 
    op grond van artikel 23 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn aan het bureau gezonden onderzoeksverslagen;
  • d) 
    op grond van artikel 8 van de Spoorwegveiligheidsrichtlijn bij de Commissie aangemelde nationale veiligheidsvoorschriften.
  • 2. 
    De nationale instanties die belast zijn met de afgifte van de in lid 1, onder a) en b), genoemde documenten stellen het bureau binnen een maand in kennis van elk besluit tot verlening, verlenging, wijziging of intrekking.
  • 3. 
    Het bureau kan dit openbare gegevensbestand aanvullen met alle openbare documenten of koppelingen die verband houden met de doelstellingen van deze verordening.

7.

HOOFDSTUK 3

8.

INTEROPERABILITEIT

Artikel 12

Door het bureau verleende technische ondersteuning

Het bureau draagt bij aan de ontwikkeling en de totstandbrenging van de spoorweginteroperabiliteit

overeenkomstig de beginselen en begripsomschrijvingen van de Richtlijnen 96/48/EG en

2001/16/EG. Hiertoe verricht het de navolgende werkzaamheden:

  • a) 
    het organiseert en begeleidt, in opdracht van de Commissie, de werkzaamheden van de in artikel 3 bedoelde werkgroepen die verband houden met de opstelling van TSI's, en zendt de ontwerp-TSI's aan de Commissie;
  • b) 
    het ziet toe op de aanpassing van TSI's aan de technische vooruitgang, marktontwikkelingen en maatschappelijke eisen en doet de Commissie voorstellen voor aanpassingen van TSI's die het noodzakelijk acht;
  • c) 
    het ziet toe op de coordinatie tussen de opstelling en bijwerking van TSI's enerzijds en de opstelling van Europese normen die noodzakelijk blijken te zijn voor de interoperabiliteit anderzijds, en onderhoudt de contacten met de Europese normalisatieorganen;
  • d) 
    het assisteert de Commissie bij de organisatie en vergemakkelijking van de samenwerking tussen aangemelde instanties overeenkomstig artikel 20, lid 5), van Richtlijn 96/48/EG en artikel 20, lid 5, van Richtlijn 2001/16/EG;
  • e) 
    het adviseert de Commissie in verband met de arbeidsomstandigheden van personeel dat essentiele veiligheidstaken verricht.

Artikel 13

Toezicht op het werk van de aangemelde instanties

Onverminderd de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de door hen aangewezen aangemelde instanties kan het bureau op verzoek van de Commissie toezicht uitoefenen op de kwaliteit van het werk van aangemelde instanties. Waar passend brengt het bureau advies uit aan de Commissie.

Artikel 14

Monitoring van de interoperabiliteit

  • 1. 
    Het bureau doet op verzoek van de Commissie aanbevelingen met betrekking tot de wijze van totstandbrenging van de interoperabiliteit van de spoorwegsystemen door het bevorderen van de coordinatie tussen spoorwegondernemingen en tussen infrastructuurbeheerders, met name om de migratie van systemen te organiseren.
  • 2. 
    Het bureau houdt toezicht op de vorderingen met de interoperabiliteit van de spoorwegsystemen. Het publiceert om de twee jaar een verslag aangaande de vorderingen met de interoperabiliteit. Het eerste van deze verslagen wordt gepubliceerd in het tweede jaar waarin het bureau actief is.

Artikel 15

Interoperabiliteit van het trans-Europese netwerk

Op verzoek van de Commissie onderzoekt het bureau vanuit een oogpunt van interoperabiliteit elk spoorweginfrastructuurproject waarvoor een verzoek om financiele steun van de Gemeenschap wordt ingediend. Het bureau brengt binnen twee maanden advies uit over de conformiteit van het project met de betrokken TSI's. Dit advies houdt ten volle rekening met de in artikel 7 van Richtlijn 96/48/EG en in artikel 7 van Richtlijn 2001/16/EG bedoelde afwijkingen.

Artikel 16

Certificering van onderhoudswerkplaatsen

Het bureau ontwikkelt binnen drie jaar na de aanvang van zijn werkzaamheden een Europees systeem voor certificering van onderhoudswerkplaatsen voor rollend materieel en doet aanbevelingen met het oog op de toepassing van het systeem.

Die aanbevelingen hebben met name betrekking op de volgende onderwerpen:

  • een gestructureerd beheerssysteem;
  • personeel met de nodige bekwaamheden;
  • faciliteiten en instrumenten;
  • technische documentatie en onderhoudsvoorschriften.

Artikel 17

Beroepsbekwaamheden

  • 1. 
    Het bureau doet aanbevelingen voor de vaststelling van gemeenschappelijke uniforme beroeps-bekwaamheids- en evaluatiecriteria voor het personeel dat deelneemt aan de exploitatie en het onderhoud van het spoorwegsysteem. De werkzaamheden betreffen in eerste instantie de trein-bestuurders en hun opleiders. Het bureau raadpleegt de vertegenwoordigers van de sociale partners op de in artikel 4 bedoelde wijze.
  • 2. 
    Het bureau doet aanbevelingen met het oog op de invoering van een systeem voor erkenning van opleidingscentra.
  • 3. 
    Het bureau bevordert en ondersteunt de uitwisseling van bestuurdes en opleiders tussen spoor-wegondernemingen in de verschillenden lidstaten.

Artikel 18

Registratie van materieel

Het bureau ontwikkelt een standaardmodel voor het nationale voertuigenregister overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 96/48/EG en Richtlijn 2001/16/EG, en doet de Commissie aanbevelingen daaromtrent.

Artikel 19

Register van interoperabiliteitsdocumenten

  • 1. 
    Het bureau houdt een openbare lijst bij van de volgende in de Richtlijnen 2001/16/EG en 96/48/EG bepaalde documenten:
  • a) 
    EG-keuringsverklaringen van subsystemen;
  • b) 
    verklaringen van overeenstemming van onderdelen;
  • c) 
    vergunningen voor ingebruikneming, met inbegrip van de overeenkomstige registratie-nummers;
  • d) 
    registers van infrastructuurvoorzieningen en rollend materieel.
  • 2. 
    De betrokken instanties zenden deze documenten aan het bureau, dat in onderling overleg met de lidstaten praktische voorschriften voor deze toezending opstelt.
  • 3. 
    Bij de toezending van de documenten, bedoeld in lid 1, kunnen de nationale instanties aangeven welke documenten uit veiligheidsoverwegingen niet openbaar mogen worden gemaakt.
  • 4. 
    Het bureau vormt met volledige inachtneming van artikel 19, lid 3, een elektronisch gegevens-bestand, waarin de documenten worden opgenomen. Dit gegevensbestand is via een website toegankelijk voor het publiek.

9.

HOOFDSTUK 4

STUDIES EN BEVORDERING VAN INNOVATIE

Artikel 20

Studies

Indien dat voor de uitvoering van de bij deze verordening opgedragen taken noodzakelijk is, kan het bureau studies laten uitvoeren die het uit zijn eigen begroting financiert.

Artikel 21

Bevordering van innovatie

De Commissie kan het bureau overeenkomstig zijn werkprogramma en begroting belasten met de bevordering van innovatie, gericht op verbetering van de interoperabiliteit en de veiligheid op het spoor, met name wat betreft het gebruik van nieuwe informatietechnologieen en tracking & tracing-systemen.

10.

HOOFDSTUK 5

11.

INTERNE ORGANISATIE EN WERKWIJZE

Artikel 22

Rechtspersoonlijkheid

  • 1. 
    Het bureau is een orgaan van de Gemeenschap. Het bureau heeft rechtspersoonlijkheid.
  • 2. 
    In elke lidstaat geniet het bureau de ruimste handelingsbevoegdheid welke krachtens de wetgeving van die lidstaat aan rechtspersonen wordt verleend. Het bureau kan in het bijzonder roerende en onroerende zaken verwerven of vervreemden en kan in rechte optreden.
  • 3. 
    Het bureau wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.

Artikel 23

Voorrechten en immuniteiten

Het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen is van toepassing op het bureau alsook op het personeel van het bureau.

Artikel 24

Personeel

  • 1. 
    Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen en de regels die gezamenlijk door de instellingen van de Europese Gemeenschappen zijn vastgesteld ter uitvoering van genoemd statuut en van genoemde regeling zijn van toepassing op het personeel van het bureau.
  • 2. 
    Onverminderd artikel 26 worden de bevoegdheden die bij voornoemd Statuut en voornoemde regeling aan het bevoegde gezag zijn toegekend betreffende de aanstelling en het sluiten van overeenkomsten, uitgeoefend door het bureau, voorzover dit het eigen personeel van het bureau aangaat.
  • 3. 
    Onverminderd artikel 26, lid 1, bestaat het personeel van het bureau uit:
  • tijdelijke medewerkers die voor ten hoogste vijf jaar op basis van hun kwalificaties en hun ervaring op het gebied van spoorveiligheid en -interoperabiliteit door het bureau worden aangeworven onder beroepsbeoefenaren uit de sector;
  • personeelsleden die door de Commissie of door de lidstaten tijdelijk en voor ten hoogste vijf jaar worden aangeworven of gedetacheerd, en
  • overige personeelsleden in de zin van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen voor uitvoerende of secretariaatstaken.
  • 4. 
    Deskundigen die deelnemen aan de door het bureau georganiseerde werkgroepen maken geen

deel uit van het personeel van het bureau. Hun reis- en verblijfkosten komen ten laste van het

bureau overeenkomstig de door de raad van bestuur vastgestelde voorschriften en tabellen.

Artikel 25

Instelling en bevoegdheden van de raad van bestuur

  • 1. 
    Er wordt een raad van bestuur ingesteld.
  • 2. 
    De raad van bestuur:
  • a) 
    benoemt overeenkomstig artikel 31 de uitvoerend directeur;
  • b) 
    keurt uiterlijk op 30 april van elk jaar het algemeen verslag van het bureau over het vooraf-gaande jaar goed en zendt het toe aan de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;
  • c) 
    stelt voor 31 oktober van elk jaar en rekening houdend met het advies van de Commissie het werkprogramma van het bureau voor het komende jaar vast en zendt het toe aan de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. De vaststelling van het werkprogramma geschiedt onverminderd de jaarlijkse begrotingsprocedure van de Gemeenschap. Indien de Commissie binnen vijftien dagen na de datum van aanneming van het werkprogramma te kennen geeft het niet eens te zijn met het aangenomen werkprogramma, bespreekt de raad van bestuur het werkprogramma opnieuw en neemt hij het eventueel gewijzigde werkprogramma in tweede lezing aan, ofwel met een tweederde meerderheid, met inbegrip van de vertegen-woordigers van de Commissie, ofwel met eenparigheid van stemmen van de vertegen-woordigers van de lidstaten;
  • d) 
    verricht zijn taken met betrekking tot de begroting van het bureau overeenkomstig hoofdstuk 6;
  • e) 
    stelt procedures vast voor het nemen van besluiten door de uitvoerend directeur;
  • f) 
    stelt een beleidslijn vast voor de op grond van artikel 33 uit te voeren inspectiebezoeken;
  • g) 
    treedt als tuchtraad op ten aanzien van de uitvoerend directeur en de in artikel 30, lid 3, bedoelde afdelingshoofden;

h)

stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 26

Samenstelling van de raad van bestuur

  • 1. 
    De raad van bestuur bestaat uit een vertegenwoordiger van iedere lidstaat en vier vertegen-woordigers van de Commissie, alsmede zes door de Commissie benoemde niet-stemgerechtigde vertegenwoordigers, waarbij de laatsten op Europees niveau de volgende groepen vertegenwoordigen:
  • spoorwegondernemingen
  • infrastructuurbeheerders
  • spoorwegindustrie -vakbonden
  • passagiers
  • klanten van het goederenvervoer,

en door de Commissie worden benoemd op basis van een door hun respectieve Europese organisa-ties ingediende lijst met drie namen.

De leden van de raad van bestuur worden benoemd op basis van hun ervaring en deskundigheid.

  • 2. 
    Iedere lidstaat en de Commissie benoemen hun leden van de raad van bestuur, alsmede een plaatsvervanger die dat lid in zijn afwezigheid vertegenwoordigt.
  • 3. 
    De ambtstermijn bedraagt vijf jaar. Deze termijn kan eenmaal worden verlengd.
  • 4. 
    Indien van toepassing worden de deelneming van vertegenwoordigers van derde landen en de voorwaarden daarvan vastgesteld in de in artikel 36, lid 2, bedoelde regelingen.

Artikel 27

Voorzitterschap van de raad van bestuur

  • 1. 
    De raad van bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een vice-voorzitter. De vice-voorzitter vervangt de voorzitter, wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.
  • 2. 
    De ambtstermijn van de voorzitter en de vice-voorzitter bedraagt drie jaar en kan eenmaal worden verlengd. Indien echter hun lidmaatschap van de raad van bestuur ten einde loopt tijdens hun ambtstermijn als voorzitter of vice-voorzitter, loopt hun ambtstermijn op dezelfde datum af.

Artikel 28 Vergaderingen

  • 1. 
    De voorzitter roept de raad van bestuur in vergadering bijeen. De uitvoerend directeur van het bureau neemt deel aan de beraadslagingen.
  • 2. 
    De raad van bestuur komt ten minste tweemaal per jaar bijeen. Voorts komt hij bijeen op initiatief van zijn voorzitter, dan wel op verzoek van de Commissie, de meerderheid van zijn leden of een derde van de vertegenwoordigers van de lidstaten in de raad van bestuur.

Artikel 29 Stemmingen

Tenzij anders bepaald neemt de raad van bestuur zijn besluiten met een tweederde meerderheid van de stemgerechtigde leden. Elk stemgerechtigd lid beschikt over een stem.

Artikel 30

Taken en bevoegdheden van de uitvoerend directeur

  • 1. 
    Het bureau wordt geleid door de uitvoerend directeur, die volledig onafhankelijk is in de uitoefening van zijn taken, onverminderd de respectieve bevoegdheden van de Commissie en de raad van bestuur.
  • 2. 
    De uitvoerend directeur:
  • a) 
    stelt het werkprogramma op en legt dit na raadpleging van de Commissie aan de raad van bestuur voor;
  • b) 
    neemt de nodige maatregelen voor de uitvoering van het werkprogramma, en geeft voorzover mogelijk gehoor aan verzoeken van de Commissie om assistentie in verband met de taken van het bureau, zulks overeenkomstig deze verordening;
  • c) 
    treft de nodige regelingen, waaronder met name de vaststelling van interne administratieve instructies en de bekendmaking van aanwijzingen, om te waarborgen dat het bureau functioneert, zulks overeenkomstig deze verordening;
  • d) 
    voert een efficient toetsingssysteem in teneinde de resultaten van het bureau te kunnen vergelijken met de operationele doelstellingen en voert een methode van geregelde evaluatie in die aan erkende vaknormen voldoet. Op basis hiervan stelt de uitvoerend directeur elk jaar een ontwerp van algemeen verslag op dat hij aan de raad van bestuur voorlegt;
  • e) 
    oefent jegens het personeel de bevoegdheden uit die zijn omschreven in artikel 24, lid 2;
  • f) 
    stelt een ontwerp-raming op van de inkomsten en de uitgaven van het bureau overeenkomstig artikel 38 en voert de begroting uit overeenkomstig artikel 39.
  • 3. 
    De uitvoerend directeur kan worden bijgestaan door een of meer afdelingshoofden. Indien de

uitvoerend directeur afwezig of verhinderd is, neemt een van de afdelingshoofden zijn plaats in.

Artikel 31

Benoeming binnen het bureau

  • 1. 
    De uitvoerend directeur wordt door de raad van bestuur benoemd op grond van verdienste en van door bewijsstukken aangetoonde bestuurlijke en leidinggevende vaardigheden, alsook bekwaamheid en ervaring die relevant is voor de spoorwegsector. De raad van bestuur neemt een besluit met een meerderheid van viervijfde van alle stemgerechtigde leden. De Commissie kan een of meer kandidaten voorstellen.

De bevoegdheid om de uitvoerend directeur te ontslaan berust bij de raad van bestuur, die daarbij dezelfde procedure volgt.

  • 2. 
    De uitvoerend directeur benoemt de overige personeelsleden van het bureau overeenkomstig artikel 24.
  • 3. 
    De ambtstermijn van de uitvoerend directeur bedraagt vijf jaar. Deze termijn kan eenmaal worden verlengd.

Artikel 32

Horen van de uitvoerend directeur door het Europees Parlement

De uitvoerend directeur legt jaarlijks een algemeen verslag van de werkzaamheden van het bureau aan het Europees Parlement voor. Het Europees Parlement of de Raad kan te allen tijde de uitvoerend directeur horen met betrekking tot onderwerpen die verband houden met de werkzaam-heden van het bureau.

Artikel 33

Inspectiebezoeken aan de lidstaten

  • 1. 
    Voor het vervullen van zijn taken overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, 13 en 15 kan het bureau inspectiebezoeken aan de lidstaten brengen overeenkomstig de door de raad van bestuur vast-gestelde beleidslijn. De nationale autoriteiten van de lidstaten vergemakkelijken het werk van het personeel van het bureau.
  • 2. 
    Het bureau stelt de betrokken lidstaat in kennis van het geplande inspectiebezoek, de identiteit van de gemachtigde ambtenaren en de aanvangsdatum. De met de inspecties belaste ambtenaren van het bureau leggen eerst het besluit over van de uitvoerend directeur van het bureau waarin het voorwerp en het doel van hun inspectie zijn vermeld.
  • 3. 
    Na elke inspectie stelt het bureau een verslag op dat aan de Commissie en aan de betrokken lidstaat wordt toegezonden.

Artikel 34 Aansprakelijkheid

  • 1. 
    De contractuele aansprakelijkheid van het bureau wordt beheerst door het recht dat op de overeenkomst van toepassing is.
  • 2. 
    Voor beslissingen op grond van een arbitrageclausule in een door het bureau gesloten overeen-komst is het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bevoegd.
  • 3. 
    In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het bureau overeenkomstig de gemeen-schappelijke rechtsbeginselen van de lidstaten alle door zijn diensten of personeelsleden in de uitoefening van hun functie veroorzaakte schade.
  • 4. 
    Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is bevoegd voor alle geschillen met betrekking tot de vergoeding van de in lid 3 bedoelde schade.
  • 5. 
    Op de persoonlijke aansprakelijkheid van zijn personeelsleden jegens het bureau zijn de bepalingen van toepassing van het statuut of van de regeling waaronder zij vallen.

Artikel 35

Talen

  • 1. 
    De raad van bestuur neemt een beslissing over de talenregeling voor het bureau. Op verzoek van een lid van de raad van bestuur wordt deze beslissing met eenparigheid van stemmen genomen. De lidstaten kunnen zich tot het bureau wenden in de Gemeenschapstaal van hun keuze.
  • 2. 
    De voor het functioneren van het bureau noodzakelijke vertalingen worden gemaakt door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie.

Artikel 36

Deelname van derde landen

  • 1. 
    Het bureau staat open voor deelname van Europese landen die met de Europese Gemeenschap overeenkomsten hebben gesloten, op grond waarvan de betrokken landen het Gemeenschapsrecht op het gebied waarop deze verordening betrekking heeft overgenomen hebben en toepassen.
  • 2. 
    Overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van deze overeenkomsten worden regelingen getroffen waarin de wijze van deelname van deze landen aan het werk van het bureau nader is uitgewerkt wat betreft de aard en de omvang van die deelname. Deze regelingen bevatten met name bepalingen met betrekking tot de financiele bijdragen en het personeel. Zij kunnen voorzien in een vertegenwoordiging zonder stemrecht in de raad van bestuur.

Artikel 37 Transparantie

Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie is van toepassing op de documenten die bij het bureau berusten.

De raad van bestuur stelt uiterlijk op * praktische maatregelen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

Zes maanden na de inwerkingtreding van deze verordening.

Tegen de beslissingen van het bureau uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001, is overeenkomstig de artikelen 195 en 230 van het Verdrag beroep mogelijk, te weten een klacht bij de ombudsman of een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

12.

HOOFDSTUK 6

13.

FINANCIELE BEPALINGEN

Artikel 38

Begroting

  • 1. 
    Voor ieder begrotingsjaar, dat samenvalt met het kalenderjaar, worden ten aanzien van alle ontvangsten en uitgaven van het bureau prognoses opgesteld die worden opgenomen in de begroting van het bureau. In de begroting zijn ontvangsten en uitgaven in evenwicht.
  • 2. 
    De inkomsten van het bureau bestaan uit:
  • een bijdrage van de Gemeenschap;
  • eventuele bijdragen van derde landen die op grond van artikel 36 deelnemen aan de werk-zaamheden van het bureau;

vergoedingen voor publicaties, opleiding en andere door het bureau geleverde diensten.

  • 3. 
    De uitgaven van het bureau bestaan uit door de kosten voor personeel, administrate, infra-structuur en organisatie.
  • 4. 
    De raad van bestuur stelt jaarlijks, op basis van de ontwerp-raming opgesteld door de uitvoerend directeur, de raming van de ontvangsten en uitgaven van het bureau voor het volgende begrotings-jaar vast. Deze raming, die tevens een ontwerp-personeelsformatie bevat, wordt door de raad van bestuur uiterlijk op 31 maart aan de Commissie toegezonden.
  • 5. 
    De raming wordt samen met het voorontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie door de Commissie ingediend bij het Europees Parlement en de Raad (hierna "begrotingsautoriteit" genoemd).
  • 6. 
    Op basis van deze raming neemt de Commissie de geraamde bedragen die zij nodig acht met betrekking tot de personeelsformatie en het bedrag van de subsidie ten laste van de algemene begroting op in het voorontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeen-komstig artikel 272 van het Verdrag voorlegt aan de begrotingsautoriteit.
  • 7. 
    De begrotingsautoriteit keurt de kredieten die bestemd zijn als subsidie aan het bureau goed. De begrotingsautoriteit stelt de personeelsformatie van het bureau vast.
  • 8. 
    De begroting wordt vastgesteld door de raad van bestuur. De begroting wordt definitief na definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Europese Unie. De begroting wordt zo nodig dienovereenkomstig aangepast.
  • 9. 
    De raad van bestuur stelt de begrotingsautoriteit zo spoedig mogelijk in kennis van de projecten die hij voornemens is te realiseren en die aanzienlijke financiele gevolgen voor de financiering van de begroting kunnen hebben, met name de onroerendgoedprojecten, zoals de huur of aankoop van gebouwen. Hij brengt de Commissie daarvan op de hoogte. Wanneer een tak van de begrotingsautoriteit kennis heeft gegeven van zijn voornemen om een advies te verstrekken, doet hij dit binnen zes weken na kennisgeving van het project toekomen aan de raad van bestuur.

Artikel 39

Uitvoering en controle van de begroting

  • 1. 
    De uitvoerend directeur voert de begroting van het bureau uit.
  • 2. 
    Uiterlijk op 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar, dient de reken-plichtige van het bureau de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 128 van het algemeen Financieel Reglement.
  • 3. 
    Uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het bureau met het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar in bij de Rekenkamer. Het verslag over het budgettair en financieel beheer van het begrotingsjaar wordt eveneens toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

De Rekenkamer onderzoekt deze jaarrekening overeenkomstig artikel 248 van het Verdrag. De Rekenkamer publiceert elk jaar een verslag van de activiteiten van het bureau.

  • 4. 
    Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het bureau overeenkomstig artikel 129 van het algemeen Financieel Reglement maakt de uitvoerend directeur van het bureau onder zijn eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen van het bureau op en legt deze voor advies voor aan de raad van bestuur.
  • 5. 
    De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het bureau.
  • 6. 
    Uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar dient de uitvoerend directeur de definitieve rekeningen met het advies van de raad van bestuur in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.
  • 7. 
    De definitieve rekeningen worden gepubliceerd.
  • 8. 
    De uitvoerend directeur dient uiterlijk op 30 september een antwoord op de opmerkingen van de Rekenkamer in bij deze instelling. Hij dient dit antwoord ook in bij de raad van bestuur.
  • 9. 
    De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig

artikel 146, lid 3, van het algemeen Financieel Reglement, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.

  • 10. 
    Voor 30 april van het jaar n+2 verleent het Europees Parlement op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de uitvoerend directeur kwijting met betrekking tot de uitvoering van de begroting van begrotingsjaar n.

Artikel 40

Financieel reglement

De financiele regeling die van toepassing is op het bureau wordt vastgesteld door de raad van bestuur, na raadpleging van de Commissie. Deze financiele regeling mag niet afwijken van Veror-dening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 1, tenzij de specifieke vereisten van werking van het bureau zulks vereisen en indien de Commissie vooraf hiermee heeft ingestemd.

Artikel 41 Fraudebestrijding

  • 1. 
    Ter bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale handelingen is Verordening (EG) nr. 1073/1999 volledig van toepassing.

Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 23 december 2002 houdende de financiele kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2000 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen ( PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72).

  • 2. 
    Het bureau treedt toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en stelt onverwijld de noodzakelijke bepalingen vast die van toepassing zijn op alle personeelsleden van het bureau.
  • 3. 
    In de financieringsbesluiten en de daaruit voortvloeiende uitvoeringsakkoorden en -instrumenten wordt uitdrukkelijk bepaald dat de Rekenkamer en het OLAF zo nodig ter plaatse een controle kunnen uitvoeren bij de begunstigden van middelen van het bureau.

14.

HOOFDSTUK 7

15.

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 42

Aanvang van de werkzaamheden van het bureau

Het bureau is binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van deze verordening operationeel zijn.

Artikel 43

Evaluatie

Vijf jaar nadat het bureau zijn werkzaamheden heeft aangevangen, evalueert de Commissie de uitvoering van deze verordening, de door het bureau bereikte resultaten en zijn werkmethode. In deze evaluatie wordt rekening gehouden met de mening van vertegenwoordigers van de spoorwegsector, de sociale partners en de consumentenorganisaties. De resultaten van de evaluatie worden openbaar gemaakt. Eventueel doet de Commissie voorstellen tot wijziging van deze verordening.

De Commissie dient zo nodig, in deze context, een voorstel in ter herziening van de bepalingen van deze verordening in het licht van de ontwikkelingen in het kader van de regelgevende organen overeenkomstig de procedure van artikel 251 van het Verdrag. Het Europees Parlement en de Raad behandelen dit voorstel en bestuderen in het bijzonder of wijzigingen in de samenstelling van de raad van bestuur noodzakelijk zijn, in overeenstemming met het aan te nemen algemene kader voor regelgevende organen.

Artikel 44

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, op 29 april 2004.

Voor het Europees Parlement De voorzitter

  • P. 
    COX

    Voor de Raad De voorzitter M. McDOWELL

VERKLARING VAN DE COMMISSIE

"De Commissie herinnert aan haar mededeling van december 2002 over het kader voor Europese regelgevende agentschappen en aan haar voorstel voor een verordening tot oprichting van een Europees Spoorwegbureau. De Commissie is, in overeenstemming met de resolutie van het Europees Parlement van 13 januari 2004 over de bovengenoemde mededeling, van mening dat het bureau in een uitgebreide Unie efficienter zou kunnen functioneren met een raad van bestuur van beperkte omvang die bestaat uit door de uitvoerende organen van de Gemeenschap aangewezen leden. In dit verband ziet de Commissie uit naar de reactie van de Raad op haar mededeling inzake het kader voor Europese regelgevende agentschappen. De Commissie bevestigt dat zij voornemens is om wanneer dienstig een voorstel inzake het kader voor Europese agentschappen in te dienen, dat ook betrekking zal hebben op de samenstelling van de raad van bestuur."

16.

Verwante dossiers

 
 

17.

Uitgebreide versie

Van deze pagina bestaat een uitgebreide versie met de juridische context.

De uitgebreide versie is beschikbaar voor betalende gebruikers van de EU Monitor van PDC Informatie Architectuur.

18.

EU Monitor

Met de EU Monitor volgt u alle Europese dossiers die voor u van belang zijn en bent u op de hoogte van alles wat er speelt in die dossiers. Helaas kunnen wij geen nieuwe gebruikers aansluiten, deze dienst zal over enige tijd de werkzaamheden staken.

De EU Monitor is ook beschikbaar in het Engels.